e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

Gevonden: 6886
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomgaard bongerd: bo.ŋərt (Heerlen), wei: wei}* (Heerlen) I-7
boomklever specht: sjpech (Heerlen) boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)] III-4-1
boomkruin douw: dau (Heerlen, ... ), kruin: WBD/WLD  krūūn (Heerlen) boomkroon || De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] || de kruin van een boom met de takken, de kroon in wijde zin III-4-3
boomkruiper boombikkertje: boombikkertje (Heerlen), boomkruipertje: boomkruuperke (Heerlen), boomlopertje: boomleuperke (Heerlen) boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)] III-4-1
boomstronk vot: (kort oo-klank).  vōt (Heerlen) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3
boomvruchten stelen bietsen: bitsə (Heerlen) Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
boomwagen trikebale (wa): trɛk˱bo.l (Heerlen) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen bonen: bunǝ (Heerlen), būǝnǝ (Heerlen), boon: bōǝn (Heerlen), būǝn (Heerlen), mv.; verkl.w.: bo$ne; buenke  boøͅn (Heerlen) boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5, I-7
boord boord: boat (Heerlen) Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW] II-7
boordband boordeband: bø̄rbant (Heerlen), boordelint: bø̄rlent (Heerlen), boordsel: bø̄ǝtsǝl (Heerlen) Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW] II-7