e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dekken dekken: WBD/WLD  dékkə (Heerlen), springen: WBD/WLD  sjprīngə (Heerlen), winnen: wenǝ (Heerlen) Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)] I-12, III-4-2
dekkleedje dekkleedje: dękklētjǝ (Heerlen) Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k] II-6
deksel deksel: duksel? (m) (Heerlen), Verklw. dekselke  deksel (Heerlen) deksel [SGV (1914)] III-2-1
dekterrein deklaag: dɛklǫǝx (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]), dekterrein: dekterrein (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]) Het pakket van lagen dat bestaat uit in het algemeen niet verharde grondsoorten zoals grind, klei en zand en dat zich bevindt tussen de aardoppervlakte en het carboongesteente. [N 95, 168; monogr.] II-5
dempig dempetig: dɛmpǝtex (Heerlen), dempig: dɛmpex (Heerlen), dempigheid: dɛmpexhēt (Heerlen) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
den den: dan (Heerlen), mv.; verkl.w.: danne; denke  dan (Heerlen), WBD/WLD  dèn (Heerlen) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom III-4-3
denken denken: dinke (Heerlen, ... ) denken [SGV (1914)] III-1-4
dennenappel dennenkuif: dennekoef (Heerlen, ... ), dennekuuf (Heerlen), m.  dennekŏĕf (Heerlen), WBD/WLD  dènnəkŏĕf (Heerlen) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)] III-4-3
dennennaalden echel: hachel (Heerlen), strouwsel/strooisel: (schtreùjsel) (Heerlen) dennennaald [SGV (1914)] III-4-3
dennenwortel dennenstronk: WBD/WLD  dènnəsjtrónk (Heerlen) De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] III-4-3