24407 |
dekken |
dekken:
WBD/WLD
dékkə (Q113p Heerlen),
springen:
WBD/WLD
sjprīngə (Q113p Heerlen),
winnen:
wenǝ (Q113p Heerlen)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, III-4-2
|
28441 |
dekkleedje |
dekkleedje:
dękklētjǝ (Q113p Heerlen)
|
Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k]
II-6
|
19704 |
deksel |
deksel:
duksel? (m) (Q113p Heerlen),
Verklw. dekselke
deksel (Q113p Heerlen)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
27750 |
dekterrein |
deklaag:
dɛklǫǝx (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale]),
dekterrein:
dekterrein (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
Het pakket van lagen dat bestaat uit in het algemeen niet verharde grondsoorten zoals grind, klei en zand en dat zich bevindt tussen de aardoppervlakte en het carboongesteente. [N 95, 168; monogr.]
II-5
|
33916 |
dempig |
dempetig:
dɛmpǝtex (Q113p Heerlen),
dempig:
dɛmpex (Q113p Heerlen),
dempigheid:
dɛmpexhēt (Q113p Heerlen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
dan (Q113p Heerlen),
mv.; verkl.w.: danne; denke
dan (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
dèn (Q113p Heerlen)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenkuif:
dennekoef (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
dennekuuf (Q113p Heerlen),
m.
dennekŏĕf (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
dènnəkŏĕf (Q113p Heerlen)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
echel:
hachel (Q113p Heerlen),
strouwsel/strooisel:
(schtreùjsel) (Q113p Heerlen)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
dennenstronk:
WBD/WLD
dènnəsjtrónk (Q113p Heerlen)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|