17908 |
dompelen |
dompelen:
dómpələ (Q113p Heerlen),
dopen:
deupə (Q113p Heerlen),
onderduwen:
óngərdujjə (Q113p Heerlen),
soppen:
soppe (Q113p Heerlen)
|
dompelen [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
31499 |
domper |
domper:
dompǝr (Q113p Heerlen)
|
Zware stang om klinknagels tegen te houden bij het maken van de sluitkop. De voorzijde van de domper kan vlak zijn of er kan een uitholling in zijn aangebracht. Soms wordt voor dit werk ook een zware hamer gebruikt. Zie ook afb. 179. [N 33, 299]
II-11
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondere (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
hommelen:
hommele (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
o = korte oo-klank
hōmmele (Q113p Heerlen)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] || donderen, onweren
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
hommelskruid:
hommelskroet (Q113p Heerlen),
(Ø = korte oo-klank).
hómmelskroed (Q113p Heerlen)
|
donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)] || donderkruid, zekere plant
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
donderknispel:
donnerknispel (Q113p Heerlen),
donderslag:
d⁄r dóndersjlaag (Q113p Heerlen),
inne dondersjlaag (Q113p Heerlen)
|
donderslag || hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
donderköp (Q113p Heerlen),
hommelslucht:
hómməlslóch (Q113p Heerlen),
onweerslucht:
Nb. o = korte o-klank
onweerslōch (Q113p Heerlen),
onweerswolk:
de ónweerswólk (Q113p Heerlen)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || onweerswolk || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (Q113p Heerlen),
(verschil in uitspraak met t Nederlabds).
dònder (Q113p Heerlen),
hommel:
hōmmel (Q113p Heerlen)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
donkeren:
dónkələ (Q113p Heerlen)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
domp:
dŏmp (Q113p Heerlen),
donker:
donker (Q113p Heerlen),
dŏnker (Q113p Heerlen),
dónkel (Q113p Heerlen),
dónkəl (Q113p Heerlen),
duister:
duuster (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
dūūster (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
dūūstər (Q113p Heerlen),
düüster (Q113p Heerlen)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvelshoaer (Q113p Heerlen),
vlughaar:
vlūūchhaor (Q113p Heerlen)
|
dons || het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|