e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eeltwrat, zweelwrat zweelwrat: žwelvrat (Heerlen) Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16] I-9
een april eerste april: isjtə aprīl (Heerlen) De dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april). [N 88 (1982)] III-3-2
een baard maken baard maken: bāt mākǝ (Heerlen), voorliggen: vyǝrlegǝ (Heerlen) Het vormen van een tros bijen rond het vlieggat tegen de ingang en soms aan de randen van de vliegplank. Het is een voorteken tot zwermen. Een splitsing van het volk is op komst. Daarom gaan de werksters alvast bij duizenden rond het vlieggat hangen, poot-in-kaak. Ook tal van haalbijen sluiten zich bij de tros of baard aan, wachtend op het moment van uitzwermen. [N 63, 30a] II-6
een bevel opvolgen horen: hûurə (Heerlen), luisteren: lŏĕstərə (Heerlen), pareren (<lat.): WNT: pareeren (I), Uit lat. parêre, gehoorzamen, overgenomen in de rechtstaal en vandaar ook in ruimer gebruik. Van een bevel, eene opdracht enz. Het volvoeren, volbrengen, nakomen.  pàrreerə (Heerlen) een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)] III-3-1
een borrel drinken een pitsen: unne pietsche (Heerlen) jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)] III-2-3
een boterham smeren smeren: šmīrə (Heerlen) smeren [RND] III-2-3
een brok steenkool (een) brok kool: ǝnǝ brǫk kǫǝl (Heerlen  [(Emma)]   [Wilhelmina]), een stuk kool: ǝ štø̜k kǫǝl (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), koolbrok: koalbrok (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Een dikke brok steenkool. [N 95, 464; monogr.] II-5
een cadeau geven schenken: sjīnkə (Heerlen) Kado geven [schenken, besteken]. [N 89 (1982)] III-3-2
een doorhouw maken ophouwen: ǫphǫwǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Wilhelmina]), voordrijven: vȳrdriǝvǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Een doorhouw maken. Met de woordtypen "ophouwen" (Q 113, Q 121, Q 121c) en "ophouw maken" (Q 202) duidt men de aanleg van een doorhouw naar een hoger gelegen galerij aan, terwijl "afhouwen" wordt gebruikt voor het maken van een doorhouw naar een lager gelegen gang. [N 95, 175; N 95, 172; N 95, 383; monogr.] II-5
een ei ei: ęi̯ (Heerlen), hoenderei: hondǝręi̯ (Heerlen) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12