30608 |
flatting |
flatting:
flatting (Q113p Heerlen)
|
Vernis die bij voorkeur wordt gebruikt voor het grondvernissen. Daarbij wordt de flattinglaag na verharding afgeslepen zodat oneffenheden verwijderd kunnen worden en er een vlakke en tevens matte oppervlakte ontstaat. Flatting kan als grondlaag voor buiten- als voor binnenwerk worden aangewend. [N 67, 21c]
II-9
|
20838 |
flauw |
doets:
dôets (Q113p Heerlen),
flauw:
flaow (Q113p Heerlen),
laf:
làf (Q113p Heerlen)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw vallen (Q113p Heerlen),
kwalijk vallen:
kòəlich vàllə (Q113p Heerlen),
van zijn stokje gaan:
... da heë van zi stekske ging (Q113p Heerlen),
van zi stekske goa (Q113p Heerlen)
|
het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28043 |
flens |
flans:
flanš (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale, Wilhelmina]),
flens:
flɛns (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits])
|
Opstaande rand aan het einde van buizen om deze met schroeven aan elkaar te kunnen verbinden. [N 95, 826; monogr.]
II-5
|
20525 |
flensje |
flensje:
flensje (Q113p Heerlen),
pannenkoekje:
pannekeukschke (Q113p Heerlen)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25295 |
fles, maat van ong. 0,8 liter |
fles:
(vloeistof).
flèsj (Q113p Heerlen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17989 |
flets |
kwatsig:
kwaatschig (Q113p Heerlen),
pips:
pupsj (Q113p Heerlen)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || geepsch (kwipsch) [SGV (1914)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
in-flinschen (rh.):
cf. RhWb II, kol. 624, s.v. flinschen II: einflinschen = einschmeicheln
inflinsche (Q113p Heerlen)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (Q113p Heerlen),
nits:
nĭĕtsj (Q113p Heerlen)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fleum (Q113p Heerlen),
floem (Q113p Heerlen),
fluum (Q113p Heerlen),
flūūm (Q113p Heerlen),
kaats:
kaatsch (Q113p Heerlen)
|
fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|