25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
geutsje (Q113p Heerlen),
gŏĕtsjə (Q113p Heerlen),
götsjə (Q113p Heerlen),
het regent dat het gutst:
et réëgent dat et geutsjt (Q113p Heerlen),
et réëgent dat et goedsjd (Q113p Heerlen),
plensen:
plánsjə (Q113p Heerlen),
zeiken:
zeekə (Q113p Heerlen)
|
gieten (v. regen) || het regent dat het giet || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
gieter:
Verklw. geterke
geter (Q113p Heerlen),
grems:
grems (Q113p Heerlen),
spruit:
Verklw. sjpreutje
sjpreut (Q113p Heerlen),
spruits:
schpreuts (Q113p Heerlen),
šprø̄ts (Q113p Heerlen)
|
gieter [SGV (1914)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
18053 |
gif |
gif:
gif (Q113p Heerlen),
vergif:
vərgif (Q113p Heerlen)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24671 |
giftige paddestoel |
bovees:
soort; stuifzwam
poeëvies (Q113p Heerlen)
|
paddestoel
III-4-3
|
17879 |
gispen, geselen |
smikken:
sjmikkə (Q113p Heerlen)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
gist:
geš (Q113p Heerlen),
gęš (Q113p Heerlen),
gɛš (Q113p Heerlen),
heffe:
hęfǝ (Q113p Heerlen)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
28864 |
git |
glitter:
gletǝr (Q113p Heerlen)
|
Sieraad. Zwarte kraaltjes of glazige steentjes in verschillende vormen. [N 62, 60a; MW]
II-7
|
30745 |
glaceren |
glaceren:
glasērǝ (Q113p Heerlen)
|
Bij hout- en marmerschilderen het aanbrengen van een dunne, doorschijnende verflaag die vervolgens met speciale kwasten wordt behandeld. Het lazuren (L 163, P 219) wordt gedaan met lazuurverf, een verf die het onderliggend materiaal laat doorschemeren. [N 67, 84a]
II-9
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacé (Q113p Heerlen)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glad (Q113p Heerlen)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|