30683 |
glastang |
glastang:
glastaŋ (Q113p Heerlen)
|
Tang die bij zeer dik glas wordt gebruikt om na het snijden de overtollige stroken af te breken. [N 67, 58e]
II-9
|
20556 |
glazig |
glazerig:
glààzərich (Q113p Heerlen),
glazetig:
gláásetig (Q113p Heerlen)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glàzûûr (Q113p Heerlen)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
29571 |
gleiswerk |
aardegoed:
ęǝdǝgōt (Q113p Heerlen),
aarden grülen:
ęǝdǝ grylǝ (Q113p Heerlen),
aardewerk:
ęǝdǝwerǝk (Q113p Heerlen)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
22376 |
glijbaan |
glitsbaan:
glietsjbaan (Q113p Heerlen),
roetsj:
roetsj (Q113p Heerlen),
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q113p Heerlen),
rutsjbān (Q113p Heerlen),
/
roetschbaan (Q113p Heerlen),
roetsjbaan (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
/ [SND (2006)] || glijbaan [SND (2006)] || Glijbaan. || Glijgoot. || Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)] || Roetsjbaan.
III-3-2
|
17853 |
glijden |
de baan slaan:
Op een ijsbaan.
baansloaë (Q113p Heerlen),
glitschen (du.):
gliĕtsjə (Q113p Heerlen),
glitsen:
gliĕtsjə (Q113p Heerlen),
roetsjen:
roetsje (Q113p Heerlen),
schampen:
sjámpə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
schuiven:
sjūūvə (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
2. Roetsjen. || glijden [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
grijnslachen:
grīnsjlàchə (Q113p Heerlen),
grijnzelen:
grīnsjələ (Q113p Heerlen),
miemelen:
miemele (Q113p Heerlen)
|
meesmuilen, glimlachen || onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimworm:
gleͅmwøͅrm (Q113p Heerlen),
gle‧mwøͅrm (Q113p Heerlen),
gloeiwormpje:
WBD/WLD
glöjwörmkə (Q113p Heerlen),
johanneswormpje:
Joehanneswurmke (Q113p Heerlen),
vuurwormpje:
vuurwurmke (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
vuurwurmpke (Q113p Heerlen)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
loeroor:
loeroer (Q113p Heerlen)
|
gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
achter de mouwen:
achter de mouwen (Q113p Heerlen),
gluiperig:
gluuperig (Q113p Heerlen),
slinks:
sjlinks (Q113p Heerlen)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|