e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halfsteile pijler dalende streb: dālǝndǝ štrēb (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]), stijgende pijler: štīgǝndǝ pęjlǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), stijgende streb: štīgǝndǝ štrēp (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Laura, Julia]), vallende pijler: valǝndǝ pęjlǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Pijler met een hellingspercentage tussen 20 en 35 graden. Volgens de invuller uit Q 15 kende men op de mijn Maurits uitsluitend hellende pijlers, omdat daar alle lagen een bepaalde helling hadden. [N 95, 285] II-5
halfvasten(zondag) halfvasten: hōͅfvastə (Heerlen) Het feest van Sinter-Greef (half vasten) [grevin, greve, miknem]. [N 88 (1982)] III-3-3
halfzoetvijl halfzoetvijl: hǫaf˲zø̜t˲vīl (Heerlen) Vijl met een vrij fijne kap. In grofte bevindt de halfzoetvijl zich tussen de bastaardvijl en de zoetvijl. Het blad van een halfzoetvijl heeft meestal ongeveer 36 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De vijl kan diverse vormen hebben. [N 33, 88-89] II-11
halm, stengel van de graanplant halm: hɛlǝm (Heerlen), spier: špīr (Heerlen), spit: špit (Heerlen) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: hǫws (Heerlen), Plat.  hals (Heerlen), halsstuk: hawsštøk (Heerlen), haus: haos (Heerlen), hoas (Heerlen, ... ), hōs (Heerlen), hôs (Heerlen) hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || halzen [SGV (1914)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247] II-10, II-7, III-1-1
hals [wld ii.7, p.86] hals: hous (Heerlen) Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)] III-1-3
hals van de kleine spil onderspil: oŋǝršpel (Heerlen) Het (dikke) gedeelte van de kleine spil dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛhals van het staakijzerɛ.' [N O, 16c; A 42A, 23] II-3
halsdoek halsdoek: halsdōk (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]), halsplag: hǭsplak (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]) Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868] II-5
halsketting kette (du.): Zie ook ketting.  kette (Heerlen), ketting: ing goowe ketting (Heerlen), Zie ook kette.  ketting (Heerlen) gouden [een - ketting] [SGV (1914)] || ketting III-1-3
halsriempje halsriempje: halsrēmkǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]), hǭsrēmkǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]) Halsriem waar de mijnlamp aan hangt tijdens het klimmen in een schacht. [N 95, 881a; monogr.] II-5