27991 |
halfsteile pijler |
dalende streb:
dālǝndǝ štrēb (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale]),
stijgende pijler:
štīgǝndǝ pęjlǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
stijgende streb:
štīgǝndǝ štrēp (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia]),
vallende pijler:
valǝndǝ pęjlǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 20 en 35 graden. Volgens de invuller uit Q 15 kende men op de mijn Maurits uitsluitend hellende pijlers, omdat daar alle lagen een bepaalde helling hadden. [N 95, 285]
II-5
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
hōͅfvastə (Q113p Heerlen)
|
Het feest van Sinter-Greef (half vasten) [grevin, greve, miknem]. [N 88 (1982)]
III-3-3
|
31379 |
halfzoetvijl |
halfzoetvijl:
hǫaf˲zø̜t˲vīl (Q113p Heerlen)
|
Vijl met een vrij fijne kap. In grofte bevindt de halfzoetvijl zich tussen de bastaardvijl en de zoetvijl. Het blad van een halfzoetvijl heeft meestal ongeveer 36 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De vijl kan diverse vormen hebben. [N 33, 88-89]
II-11
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
hɛlǝm (Q113p Heerlen),
spier:
špīr (Q113p Heerlen),
spit:
špit (Q113p Heerlen)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hǫws (Q113p Heerlen),
Plat.
hals (Q113p Heerlen),
halsstuk:
hawsštøk (Q113p Heerlen),
haus:
haos (Q113p Heerlen),
hoas (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
hōs (Q113p Heerlen),
hôs (Q113p Heerlen)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || halzen [SGV (1914)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
hous (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
26304 |
hals van de kleine spil |
onderspil:
oŋǝršpel (Q113p Heerlen)
|
Het (dikke) gedeelte van de kleine spil dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛhals van het staakijzerɛ.' [N O, 16c; A 42A, 23]
II-3
|
27543 |
halsdoek |
halsdoek:
halsdōk (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
halsplag:
hǭsplak (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868]
II-5
|
18255 |
halsketting |
kette (du.):
Zie ook ketting.
kette (Q113p Heerlen),
ketting:
ing goowe ketting (Q113p Heerlen),
Zie ook kette.
ketting (Q113p Heerlen)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)] || ketting
III-1-3
|
27544 |
halsriempje |
halsriempje:
halsrēmkǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
hǭsrēmkǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale])
|
Halsriem waar de mijnlamp aan hangt tijdens het klimmen in een schacht. [N 95, 881a; monogr.]
II-5
|