e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haverzak haverzak: hāvǝrzak (Heerlen), kopzak: kǫp˲zak (Heerlen) Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.] I-10
havik valk: valk (Heerlen) valk III-4-1
hazelaar hazelnotenboom: -  hazəlnoe:təbo:m (Heerlen), hazelstok: hasselsjtok (Heerlen, ... ), hazelteer: ook  hesselder (Heerlen), hazenotenstruik: hassenoeteschtroek (Heerlen) hazelaar || hazelnoot - boom (Colylus Avellana L.) [DC 17 (1949)] || hazelstruik [SGV (1914)] III-4-3
hazelnoot hazelaar: Verklw. hazeleerke  hazeleer (Heerlen), hazelnoot: -  hazəlnoe:t (Heerlen), Verklw. hazelnuëtje  hazelnoeët (Heerlen), hazenoot: hassenooet (Heerlen), hasseno͂e͂ët (Heerlen), [ ¨ boven ù ]  hassenùt (Heerlen) hazelnoot [SGV (1914)] || hazelnoot - vrucht (Colylus Avellana L.) [DC 17 (1949)] III-2-3, III-4-3
hazenleger leger: lèëger (Heerlen) hazenleger III-4-2
hebzuchtig hebberig: höbbərich (Heerlen) een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] III-3-1
hebzuchtig zijn op de penning uit zijn: hä is op der fenning oet (Heerlen) zuinig [SGV (1914)] III-3-1
hecht van een mes handgrif: nasaleringsteken komt op de n  haŋk˃gref (Heerlen), handvat: nasaleringsteken komt op de n  haŋk˃vat (Heerlen), heft: hef (Heerlen), metsensteel: metseschtil (Heerlen), steel: sjtil (Heerlen, ... ), steel (Heerlen) handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)] || heft [SGV (1914)] III-2-1
hede, vlas- of hennepafval werk: wɛrk (Heerlen) Rap en bodde bestaat uit langere vezels en kort lint dat bij het zwingelen of hekelen achterblijft en waarvan grof linnen wordt gemaakt; scheven bestaat uit alleen de bastdeeltjes. [L 43, 3; S 13; monogr.] I-5
heen en weer (bewegen) bijzelen: bië:zele (Heerlen), hee biezelt (Heerlen), heen en weer: hae löpt hen en weer (Heerlen), hin en weer (Heerlen), ijsberen: iesbéëre (Heerlen), klotsen: klŏĕtsjə (Heerlen), op en af: hêê lupt óp en aaf (Heerlen), òp en aa‧f loope (Heerlen), ôp en aaf loope (Heerlen), van hot naar haar: van hot naar haar laope (Heerlen), zwabberen: sjwàbbərə (Heerlen) heen en weer [SGV (1914)] || heen en weer lopen [op en aaf lope] [N 07 (1961)] || sterk heen en weer bewegen, gezegd van bijv. water in een glas [zwalpen] [N 91 (1982)] III-4-4