18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (Q113p Heerlen),
koppieng (Q113p Heerlen)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
halster:
halstǝr (Q113p Heerlen),
hoofdsel:
høtšǝl (Q113p Heerlen),
kopstuk:
kǫpštøk (Q113p Heerlen)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
28178 |
hoofdstroom |
locht:
lox (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale]),
lochtstroom:
loxštrōm (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
loftstroom:
lufštrōm (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia]),
wetter:
wętǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
Bij een zeer uitgestrekte mijn is het onmogelijk om met één luchtstroom alle werkpunten te ventileren. De af te leggen weg van deze stroom zou te lang en de luchtsnelheid te groot worden. Ook zou men dan wel veel maar niet overal verse lucht krijgen (Driessen pag. 45). Om deze nadelen te vermijden verdeelt men de intrekkende stroom in verschillende hoofdstromen en deze weer in deelstromen. [N 95, 212]
II-5
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
kransje:
krenske (Q113p Heerlen)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24720 |
hoofdwortel |
pen:
WBD/WLD
pīn (Q113p Heerlen)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34563 |
hoogkar |
oogstwagen:
ǭswāgǝ (Q113p Heerlen)
|
In dit lemma wordt het lemma hooikar in WLD I.3 herhaald en aangevuld. Daar zijn ook de verschillende types behandeld met foto''s en is er een kaart met de verspreiding van de meest courante woordtypes. Behalve voor de hooioogst werd deze kar echter ook voor de graanoogst gebruikt. Aanvullende semantische informatie geeft de zegsman uit Q 15: "Met een lange kar werd bedoeld een kar waaraan de zg. voorboom en de zg. brak uit één stuk bestonden. Bij het inkorten van omgehakte boomstammen werd reeds rekening gehouden met het eventueel maken van een lange kar. Die lengte moest minimaal 5,20 m zijn. De breedte der burries van lange karren verschilde niet veel. De maat tussen de voorbomen was ± 90 cm. Hier kon men niet veel van afwijken in verband met de breedte van het paard. Soms werd om iets bredere laadruimte te verkrijgen tegen de zijkanten van het achterste gedeelte der burries aan de buitenzijde een houten balk geschroefd. De bak van de lange kar was afneembaar en in plaats daarvan werd voor het binnenhalen van de oogst het z.g. oogstgetuig geplaatst. Zodoende werd de laadruimte vergroot." [N 17, 15; N G, 51, 54a; A 42, 6a-b]
I-13
|
33647 |
hoogliggende akker |
kop:
kop (Q113p Heerlen)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
hu.əmɛs (Q113p Heerlen)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
hyǝxsǝl (Q113p Heerlen),
hø̄xsǝl (Q113p Heerlen),
hoogsels:
hȳxsǝlǝ (Q113p Heerlen),
steekhoogsel:
(mv)
štēkhyxsǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
Onderzetstuk bestaande uit een paar stroringen dat onder de korf wordt geplaatst. Dit onderzetstuk of hoogsel plaatst men voor het geval de bijen de raten zo ver uitbouwen dat de korf te klein wordt. Dit hoogsel gebruikt men alleen in de korfteelt. Men kan het onderverdelen in een laag en hoog hoogsel. De hoge onderzetter heeft men vaak nodig wanneer een goed of sterk volk de korf bewoont. [N 63, 5c] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13, II-6
|
33648 |
hoogte in een akker |
heuvel:
hyǝvǝl (Q113p Heerlen),
kop:
kop (Q113p Heerlen),
poekel:
pukǝl (Q113p Heerlen)
|
Verhoging in een akker of hoger gelegen stuk grond. [N 11, 3b; N 11A, 130a; monogr.]
I-8
|