e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijsberen drentelen: drentele (Heerlen, ... ) lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)] III-1-2
ijsmuts ijsmuts: iesmutsch (Heerlen) ijsmuts [N 25 (1964)] III-1-3
ijsnagels ijsnagels: īsnāgǝl (Heerlen) Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.] II-11
ijspegel ijskiekel: ieskieēkele (mv.) (Heerlen), ijspegel: iespegel (mv.) (Heerlen), kiekel: kiëkel (mv.) (Heerlen) ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)] III-4-4
ijsvogel ijsvogeltje: iesvuugelke (Heerlen) ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
ijver ijver: iever (Heerlen), īēvər (Heerlen), vlijtigheid: flieszigheet (Heerlen) ijver, vlijt || toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)] || vlijt III-1-4
ijverig ijverig: ieverig (Heerlen, ... ), īēvərich (Heerlen), nits: nĭĕtsj (Heerlen), vlijtig: flietig (Heerlen), Hgd. fleissig  flieszig (Heerlen) ijverig || met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)] || vlijtig III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: iezel (Heerlen, ... ) ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] III-4-4
ijzelen ijzelen: iezele (Heerlen, ... ) ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)] III-4-4
ijzen schaudern (du.): sjŏĕddərə (Heerlen) vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)] III-1-4