17942 |
ijsberen |
drentelen:
drentele (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmutsch (Q113p Heerlen)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
īsnāgǝl (Q113p Heerlen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskiekel:
ieskieēkele (mv.) (Q113p Heerlen),
ijspegel:
iespegel (mv.) (Q113p Heerlen),
kiekel:
kiëkel (mv.) (Q113p Heerlen)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
iesvuugelke (Q113p Heerlen)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (Q113p Heerlen),
īēvər (Q113p Heerlen),
vlijtigheid:
flieszigheet (Q113p Heerlen)
|
ijver, vlijt || toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)] || vlijt
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
īēvərich (Q113p Heerlen),
nits:
nĭĕtsj (Q113p Heerlen),
vlijtig:
flietig (Q113p Heerlen),
Hgd. fleissig
flieszig (Q113p Heerlen)
|
ijverig || met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)] || vlijtig
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
schaudern (du.):
sjŏĕddərə (Q113p Heerlen)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|