34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrštǫk (Q113p Heerlen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
24298 |
baars |
baars:
baasj (Q113p Heerlen)
|
baars
III-4-2
|
28005 |
baas |
baas:
bās (Q113p Heerlen)
|
In Q 121 noemde men een baas die het werk schatte in plaats van het te berekenen een 'knopper' ('knypǝr'). [N 67, 99c]
II-9
|
20551 |
babbelaar |
babbel:
bàbbəl (Q113p Heerlen),
babbelaar:
babbeleer (Q113p Heerlen),
babbetje:
(Suiker).
bäbbeke (Q113p Heerlen),
klompje:
klumkə (Q113p Heerlen)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
zuigeling:
zugeling (Q113p Heerlen)
|
zuigeling
III-2-2
|
19878 |
badkamer |
badkamer:
batkāmər (Q113p Heerlen)
|
badkamer
III-2-1
|
27246 |
badknecht |
badknecht:
batknɛx (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Man die het badlokaal, eventueel ook het kleedlokaal, schoonhoudt. Volgens Lochtman (pag. 166) was het op de Domaniale mijn gebruikelijk in het kleedlokaal van "kouwewärter" te spreken en in het badlokaal van "badknecht". [N 95, 126; monogr.]
II-5
|
19723 |
badkuip |
bad:
bat (Q113p Heerlen),
Verklw. badje
bad (Q113p Heerlen)
|
bad || badkuip
III-2-1
|
27667 |
badmeester |
badmeester:
batmēstǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale]),
kouwwachter:
kǫwwɛxtǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale])
|
Toezichthouder over de badknechten. [N 95, 126; monogr.]
II-5
|
21163 |
bagagewagen |
pakwagen:
pàkwáágə (Q113p Heerlen)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|