26416 |
kamkuil |
raderkelder:
rārkęldǝr (Q113p Heerlen)
|
Uitholling in de vloer waar het kamrad in draait. Een kamkuil is noodzakelijk wanneer het kamrad een grote omtrek heeft. De kroon uit Q 180 was 0,5 m diep. Het rad dat in deze kroon draaide, werd door de informant een ɛkroonradɛ genoemd.' [Vds 102; Jan 116; Coe 81; Grof 99]
II-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
kemme (Q113p Heerlen)
|
kammen (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22336 |
kampen |
kabelen:
kābələ (Q113p Heerlen)
|
Uitmaken wie de winnaar is bij gelijke stand [kamp, kavalen, kanteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25296 |
kan, maat van één liter |
liter:
(vloeistof).
lĭĕttər (Q113p Heerlen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 1 liter [mengel, kan, kop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21173 |
kanaal |
kanaal:
kànààl (Q113p Heerlen)
|
een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg (vaart, kanaal) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20599 |
kandeel |
wijnsoep:
wīēnsōēp (Q113p Heerlen)
|
kandeel; Hoe noemt U: Warme drank bereid uit wijn (bier, melk) met eierdooiers, suiker en kaneel, al of niet met wittebrood (kandeel, zuipen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19578 |
kandelaar |
kaarsenluchter:
Verklw. keëtseluchterke
keëtseluchter (Q113p Heerlen),
kaarsenstander:
Verklw. keëtsesjtenderke
keëtsesjtender (Q113p Heerlen),
luchter:
Verklw. luchterke
luchter (Q113p Heerlen)
|
kandelaar
III-2-1
|
20836 |
kaneel |
kaneel:
kanieël (Q113p Heerlen)
|
kaneel
III-2-3
|
19109 |
kans |
kans:
kans (Q113p Heerlen)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30232 |
kantelaaf |
kantelaaf:
kandǝloax (Q113p Heerlen),
negge:
nęgǝ (Q113p Heerlen),
rabat:
rabat (Q113p Heerlen)
|
De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.]
II-9
|