33453 |
kattegat |
kattelok:
katǝlǭ ̝ak (Q113p Heerlen)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
24662 |
kattenstaart |
kattenstaart:
WBD/WLD
kàttəsjtàrt (Q113p Heerlen),
kattenstots:
WBD/WLD
kàttəsjtàts (Q113p Heerlen)
|
Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20076 |
kattenstaartamarant |
vossenstaart:
WBD/WLD
vòssəsjtàrt (Q113p Heerlen),
vòssəsjtàts (Q113p Heerlen)
|
Kattestaart amarant (amaranthus caudatus). Bloemen in lange, donkerrode of gele, later sierlijk overhangende aren. De bladeren zijn smal eivormig en spits (kattestaart, lammestaart, vossestaart, hazeklauw). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
24179 |
kauw |
dooltje:
deuëlke (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
hgd Dohle
dölke (Q113p Heerlen),
torenkraai
deulke (Q113p Heerlen)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw [SGV (1914)] || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kauw, torenkraai
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kèujjə (Q113p Heerlen),
köje (Q113p Heerlen)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33781 |
keel |
strot:
štrǫǝt (Q113p Heerlen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
keeël (Q113p Heerlen),
kèèl (Q113p Heerlen),
kèël (Q113p Heerlen),
strot:
schtrooët (Q113p Heerlen),
schtrŏat (Q113p Heerlen),
ṣtro.əd (Q113p Heerlen)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keellok:
keëlloak (Q113p Heerlen),
keelsgat:
kélsgoat (Q113p Heerlen),
strot:
de schroat (Q113p Heerlen)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (Q113p Heerlen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpiŋ (Q113p Heerlen),
pijn in de hals:
pijn in de hals voor hij heeft keelpijn
piŋ igən ho.əs (Q113p Heerlen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|