20347 |
kleinkinderen |
enkel (du.):
inkel (Q113p Heerlen),
kindskind:
kingskink (Q113p Heerlen),
kinkskink (Q113p Heerlen),
kleinkind:
kleekink (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kleinkinder:
kleenkinger (Q113p Heerlen)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleenzoon (Q113p Heerlen),
kleesoewn (Q113p Heerlen),
meestal wordt het woord omschreven
klingzoeën (Q113p Heerlen)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
31318 |
klemhaak |
klemhaak:
klɛmhǫak (Q113p Heerlen)
|
Werktuig dat dient om een werkstuk op het werkbankblad vast te zetten. In de eenvoudigste uitvoering bestaat het uit een schacht waarop bijna haaks een arm is aangebracht. Om een werkstuk te klemmen wordt de schacht door een gat in het blad van de werkbank gestoken waarna het geheel met een hamer wordt vastgetikt. Zie ook afb. 56. Er bestaan ook uitvoeringen waarbij de arm scharnierend aan de schacht is bevestigd. Aan één uiteinde van de arm is dan een klemplaat aangebracht, aan het andere een draadspil. Door de draadspil aan te draaien wordt de klemplaat met grote kracht aangedrukt. [N 33, 289]
II-11
|
31329 |
klemhaak, ketelklem |
klemhaak:
klɛmhǫak (Q113p Heerlen)
|
Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a]
II-11
|
33912 |
klemhoef |
schaapsvoet:
šǭpsvōt (Q113p Heerlen
[(te smalle en hoge hoeven)]
)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q113p Heerlen)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepbōksch (Q113p Heerlen),
klepbroek:
klepbrook (Q113p Heerlen)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
kläpel (Q113p Heerlen)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
kleͅpər (Q113p Heerlen)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27670 |
klerenbundel |
kleder:
klęjǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
pungel:
(mv)
pøŋǝlǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58]
II-5
|