20857 |
knoeien |
moetsen:
moetsche (Q113p Heerlen),
mōētsche (Q113p Heerlen),
morspot:
morspot (Q113p Heerlen),
slabberen:
schlabbere (Q113p Heerlen)
|
morsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
matsen:
moetsche (Q113p Heerlen),
mōētsche (Q113p Heerlen),
slabberen:
schlabbere (Q113p Heerlen)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
sloddervos:
sjlóddərvòs (Q113p Heerlen)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
aas:
oaës (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
aos (Q113p Heerlen),
aast:
oas (Q113p Heerlen),
(meervouds).
ø͂ͅs (Q113p Heerlen)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || kwast in het hout || noest [SGV (1914)]
III-1-4, III-4-3
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knofloak (Q113p Heerlen),
knofloek (Q113p Heerlen),
knofloeëk (Q113p Heerlen),
knoflook (Q113p Heerlen)
|
[DC 13 (1945)]knoflook
I-7, III-2-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kuulke (Q113p Heerlen)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
28036 |
knol |
kloot:
kluǝt (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits]),
(mv)
klūtǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale])
|
Kleine, geweldig harde ijzersteenbol, ongeveer ter grootte van een vuist, die zich in de steenkool bevindt. De ijzersteenbol is vergelijkbaar met de klok maar kleiner van afmeting. Hij is vaak zo hard dat de pin van de luchthamer breekt wanneer hij op zulke bollen stoot (Lochtman pag. 89). [N 95, 529; monogr.; Vwo 424]
II-5
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūǝ (Q113p Heerlen),
krǫu̯ǝ (Q113p Heerlen)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (Q113p Heerlen),
reuben:
rø̄bǝ (Q113p Heerlen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (Q113p Heerlen),
groente:
grø̄nt (Q113p Heerlen),
stoppelkruid:
štǫpǝlkrūt (Q113p Heerlen)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|