25224 |
koele wind |
koele wind:
keulə wīnk (Q113p Heerlen)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19747 |
koelkast |
ijskast:
Verklw. ieskeske
ieskas (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
koelkast:
Verklw. keulkeske
keulkas (Q113p Heerlen)
|
ijskast || koelkast
III-2-1
|
27694 |
koeltoren |
koeltoren:
kø̄ltūrǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma]),
kø̄ltūǝrǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Torenvormige koelinstallatie. [N 95, 19; monogr.; div.]
II-5
|
27778 |
koepe-lier |
koepe-haspel:
kø̄pǝhaspǝl (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale]),
vordermachine:
vø̜rdǝrmašiŋ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Lier waarmee het materiaal- en kolentransport in een opbraak wordt verricht. Door het ontbreken van een aantal veiligheidsinrichtingen is in de Nederlandse mijnen transport van personen met behulp van deze lier niet toegestaan (Lochtman pag. 68). [N 95, 94; monogr.; N 95A, 13]
II-5
|
28245 |
koepe-schijf |
kabelschijf:
kābǝlšīf (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits]),
koepe-schijf:
kø̄pǝšīf (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
De Koepe-schijf is een onderdeel van de ophaalmachine en wordt daardoor in beweging gezet. Over deze schijf loopt de kabel waaraan aan beide uiteinden de liftkooien hangen. De schijf heeft een trommelvormig uiterlijk en werkt volgens het principe van de wrijvingskracht. Hij dankt zijn naam aan de uitvinder Carl Friedrich Koepe (1835-1922). Volgens een invuller uit Q 121 werd de Koepe-schijf bovengronds vroeger door stoom en later door elektromotoren aangedreven. Ondergronds geschiedde de aandrijving met perslucht. Zie voor dit laatste ook het lemma Koepe-lier. [N 95, 93; monogr.; N 95, 94]
II-5
|
33349 |
koestal |
koeiestal:
koǫi̯ǝ[stal] (Q113p Heerlen),
koestal:
kǫu̯[stal] (Q113p Heerlen),
kǭ[stal] (Q113p Heerlen),
kǭu̯[stal] (Q113p Heerlen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kutš (Q113p Heerlen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kŏĕtsj (Q113p Heerlen),
koetsche = rijden
koetsch (Q113p Heerlen)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)] || koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
kutscher:
kutšǝr (Q113p Heerlen)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
zweitser:
šwęi̯tsǝr (Q113p Heerlen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|