18826 |
kommervol (zijn): kommer |
vol kommer en zorgen:
vól-kummər-én-zörch (Q113p Heerlen)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20005 |
konijn |
konijn:
kanien (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
/ kanieng (mv.)
kanīēn (Q113p Heerlen),
lieves:
lièves (Q113p Heerlen)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
hol:
WBD/WLD
hèùəl (Q113p Heerlen),
konijnenhol:
knienehôl (Q113p Heerlen),
konijnspijp:
WBD/WLD
knĭĕngspīēp (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)] || konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
kyəniŋ (Q113p Heerlen),
küning (Q113p Heerlen)
|
koning [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
brūt (Q113p Heerlen)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kyneŋen (Q113p Heerlen),
kyǝnǝgen (Q113p Heerlen),
moer:
moǝr (Q113p Heerlen),
mōr (Q113p Heerlen),
moerbij:
mōrbej (Q113p Heerlen),
mōrbēj (Q113p Heerlen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
28486 |
koninginnebroed |
moerdoppen:
moǝrdøp (Q113p Heerlen)
|
De cellen met daarin de larven, waaruit later de koninginnen ontstaan. [N 63, 24c]
II-6
|
28474 |
koninginnecel, moerdop |
moerdop:
(mv)
mōrdø̜p (Q113p Heerlen)
|
Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.]
II-6
|
28478 |
koninginnepap |
moermelk:
moǝrmelk (Q113p Heerlen)
|
Het specifieke voedsel waarmee uitsluitend de koninginnelarven gevoed worden. De jonge werkbijen, de voedsters, scheiden uit de speekselklieren een zeer voedzame, eiwitrijke stof af, de z.g. koninginnepap. De eerste drie levensdagen krijgen alle werkbijlarven deze pap toegediend. Daarna krijgen de werkbijlarven een mengsel van honing, stuifmeel en water toegediend, een minder voedzaam eten dan de koninginnepap. De moerlarven in de grote moerdoppen of -cellen krijgen wel de koninginnepap in hun verder larfstadium toegediend. Hierdoor kunnen ze zich tot koningin of moer ontwikkelen. [N 63, 22d; N 63, 66; Ge 37, 41]
II-6
|
28475 |
koninginnepop |
koninginnepop:
kyǝnǝgenǝpop (Q113p Heerlen)
|
Het stadium als pop van de moer of koningin. Deze periode duurt bij de moer zeven dagen. Zes dagen voor deze poptoestand brengt ze als larf in de open cel door, heel goed gevoed door de werkbijen. [N 63, 21c]
II-6
|