21550 |
kostschool |
kostschool:
kòssjôel (Q113p Heerlen),
pensionaat (<fr.):
pènsjənààt (Q113p Heerlen)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
Eigen syst.
karbonaat (Q113p Heerlen),
kotelet:
cootlet (Q113p Heerlen),
cottelet (Q113p Heerlen),
kotelet (Q113p Heerlen),
(korte oo-klank).
kōttelet (Q113p Heerlen)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade)
III-2-3
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbōr (Q113p Heerlen)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
28619 |
koud zetten |
koud zetten:
kǭt zɛtǝ (Q113p Heerlen)
|
Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a]
II-6
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dampig (weer):
dampig (Q113p Heerlen),
dempig (Q113p Heerlen),
dompig (weer):
dompig (Q113p Heerlen),
donker (weer):
donker weer (Q113p Heerlen),
duister (weer):
dŭster weer (Q113p Heerlen),
mistig (weer):
mistig (Q113p Heerlen),
(bn/bw).
mistig (Q113p Heerlen),
mottenweer:
moete weer (Q113p Heerlen),
nevelig (weer):
nîêvəlich (Q113p Heerlen),
(bn).
nieëvelig (Q113p Heerlen),
triestig (weer):
treestig weer (Q113p Heerlen),
triestig weer (Q113p Heerlen)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistig, nevelig || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kǫat˱bētǝl (Q113p Heerlen)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
28465 |
koude bouw |
koude bouw:
kǫwǝ bōw (Q113p Heerlen)
|
Manier van raten bouwen waarbij de raten met de smalle kant naar het vlieggat zijn gekeerd, dwars op het vlieggat. De term koude bouw duidt niet op temperatuur. [N 63, 17b; N 63, 17c]
II-6
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken voor niks:
bəhèèj-máákə-vūūr-nĭĕks (Q113p Heerlen)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bieës (Q113p Heerlen),
⁄n bies (Q113p Heerlen),
koude wind:
inne kauwe wink (Q113p Heerlen)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kaotvūūr (Q113p Heerlen)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|