18339 |
kous met knoopjes |
slobhoos:
schloephoaze (Q113p Heerlen)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die hoas is gans rech, doa zitte ging minderinge in ’t bee (Q113p Heerlen),
Die hōūs is gans rech dər zittə giŋ mindərinŋə (Q113p Heerlen),
haos (Q113p Heerlen),
hoäs (Q113p Heerlen),
st bee van die hous is tə kot (Q113p Heerlen),
’t bee van die hoas is te kot (Q113p Heerlen),
kousenband = hoasbingel
hôâs (Q113p Heerlen),
Zie ook zök.
hoas (Q113p Heerlen),
kous:
kous (Q113p Heerlen),
n kousen]:
hous (Q113p Heerlen)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bingel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
hoosbindel:
haosbingel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
hoasbingel (Q113p Heerlen),
Note v.d. invuller: Heerlens: oa met klemtoon op o; Maastrichts: ao met klemtoon op a.
hoasbingel (Q113p Heerlen),
hozenbindel:
haozebingel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kousenbindel:
kousebingel (Q113p Heerlen)
|
jarretel || kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kø̄tǝr (Q113p Heerlen),
kōtǝr (Q113p Heerlen),
kouteren:
kōtǝrǝ (Q113p Heerlen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
bohei (rh.):
bəhèèj (Q113p Heerlen)
|
drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26087 |
kozijn |
deurkozijn:
dȳr[kozijn] (Q113p Heerlen),
kozijn:
kǫzęjn (Q113p Heerlen),
raamkozijn:
rām[kozijn] (Q113p Heerlen)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnanker:
[kozijn]aŋkǝr (Q113p Heerlen),
kozijnhaak:
[kozijn]hǭǝk (Q113p Heerlen
[(meervoud: -hø̜̄ǝk)]
)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (Q113p Heerlen),
krāx (Q113p Heerlen),
Zie ook wiekel.
kraag (Q113p Heerlen),
rolkraag:
rolkraag (Q113p Heerlen)
|
col || Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || Hoe noemt U: de kraag [N 62 (1973)] || kraag
II-7, III-1-3
|
28332 |
kraagschroef |
scheenschroeven:
šenšrūvǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
telefoonbout:
tǝlǝfōnbōt (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Willem-Sophia]),
tire-fondbout:
tirǝfōnbōt (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Emma])
|
Grote houtschroef waarvan het bovengedeelte de railvoet op de dwarsligger houdt. Het woordtype "telefoonbout" uit Q 113 en Q 121b voor respektievelijk de mijnen Emma en Willem-Sophia is een volksetymologische verbastering van "tire-fondbout". [N 95, 712; Vwo 453; Vwo 784]
II-5
|
30235 |
kraagsteen |
hamerstuk:
hāmǝrštøk (Q113p Heerlen)
|
Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.]
II-9
|