27213 |
luchtkoker |
lutte:
lǫt (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
Metalen of kunststof buis van ongeveer 50 cm doorsnede waarmee verse lucht naar ondergrondse werkpunten wordt gebracht die buiten de normale luchtstroom liggen. [N 95, 219; monogr.; Vwo 211; Vwo 489]
II-5
|
28195 |
luchtkokerophanging |
beugel:
byǝgǝl (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
luttenhaak:
(mv)
ǫtǝhø̜ǝk (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
luttenketting:
lotǝkęteŋ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale])
|
De haak of ketting waarmee de luchtkokers aan bijvoorbeeld een ondersteuning bevestigd kunnen worden. [N 95, 227]
II-5
|
28190 |
luchtkokertoer |
luttentoer:
lotǝtūr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
lǫtǝtuǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia]),
lǫtǝtūr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
Serie aaneengesloten luchtkokers. [N 95, 221; monogr.]
II-5
|
28193 |
luchtkokerverbinding |
luttenband:
lotǝbant (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
ǫtǝbant (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
Metalen band, vetband of in voorkomende gevallen een gummi ring waarmee luchtkokers luchtdicht met elkaar kunnen worden verbonden. [N 95, 226; monogr.]
II-5
|
28194 |
luchtlek |
lekkage:
lɛkāš (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Zwartberg, Waterschei]),
lochtlok:
loxloak (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
Luchtlekkage, met name in luchtkokers. [N 95, 224]
II-5
|
28045 |
luchtlekkage |
lekkage:
lɛkāš (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
loftlek:
luflɛk (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Julia]),
loftlok:
luftloǝk (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Zwartberg, Eisden])
|
Algemene benaming voor een luchtlek. [N 95, 825]
II-5
|
17687 |
luchtpijpen |
luchtpijpen:
logpiepe (Q113p Heerlen),
lugpiepe (Q113p Heerlen),
lôfpiep (Q113p Heerlen)
|
luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31236 |
luchtregelaar |
loftklep:
lofklɛp (Q113p Heerlen)
|
De klep, schuif of kraan waarmee men de luchttoevoer uit de luchtleiding naar het vuur toe regelt. In L 290 en L 291 was een luchtregelaar bij een blaasbalg niet gebruikelijk, bij een ventilator daarentegen wel. Zie voor het woordtype foch ook RhWb (II), kol. 696, s.v. Foche: "Schieber im Ofenrohr, der den Luftzug hemmt oder fordert, Regulierklappe. [N 33, 18; N 33, 17]
II-11
|
28053 |
luchtslang |
lochtslang:
loxšlaŋ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
loftslang:
lufšlaŋ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Julia])
|
Slang, vervaardigd van rubber, met behulp waarvan de perslucht van de persluchtleiding naar bijvoorbeeld de luchthamer of de boorhamer wordt gebracht. Volgens Vanwonterghem (pag. 110) werden deze gummislangen tijdens de Tweede Wereldoorlog wel eens gebruikt als fietsbanden; als dusdanig zijn flexibels nog in de volkstaal gekend. Het woordtype "schlauch" was volgens de invuller uit Q 15 op de mijn Maurits alleen van toepassing op de luchtslang van de luchthamer. Weliswaar kende men nog andere luchtslangen, bijvoorbeeld als verbinding tussen leidingen (verbindingsslang), als slang tussen leiding en motor (motorslang) of als cylinderslang, maar de term "schlauch" werd slechts voor dit specifieke type slang gebruikt. [N 95, 745; monogr.; Vwo 323; Vwo 491]
II-5
|
28177 |
luchtstroom |
lochtstroom:
loxštrōm (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale]),
loftstroom:
loftštrōm (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
lufštrōm (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
Voor de luchtverversing van het ondergrondse gedeelte van een mijn is een ononderbroken luchtstroom noodzakelijk. Via de intrekkende schacht stroomt verse lucht de mijn in en via de uittrekkende schacht verlaat de gebruikte lucht de mijn (Driessen pag. 43). Lucht stroomt van de plaats met hogere druk naar de plaats met lagere druk. Volgens dit principe wordt de lucht ondergronds in beweging gebracht. Het drukverschil wordt door de hoofdventilator, die bovengronds is opgesteld, veroorzaakt. Hij kan blazend of zuigend werken. In het eerste geval moet hij in verbinding staan met de intrekkende, en in het tweede geval met de uittrekkende schacht. Doorgaans geeft men de voorkeur aan zuigende ventilatie. Doordat de hoofdventilator de verbruikte lucht uit de mijn zuigt, ontstaat er een onderdruk met het gevolg dat de verse lucht door de intrekkende schacht blijft toestromen. Als voornaamste regel bij de luchtverversing geldt dat de verse luchtstroom direct tot op het diepste punt van de mijn of van de verschillende verdiepingen gebracht wordt en van daaruit in voldoende sterke stromen naar de afdelingen wordt geleid (Driessen pag. 44). [N 95, 211; monogr.; N 95, 210]
II-5
|