17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemak:
gemaak (Q113p Heerlen)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
geitenbok:
gētǝbǫk (Q113p Heerlen)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
buiert:
bøi̯ǝrt (Q113p Heerlen),
bul:
byl (Q113p Heerlen),
duur:
dȳr (Q113p Heerlen),
stier:
štēr (Q113p Heerlen),
štīr (Q113p Heerlen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hęǝntjǝ (Q113p Heerlen)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34395 |
mannelijk lam |
bokje:
bøkškǝ (Q113p Heerlen)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q113p Heerlen),
bǫk (Q113p Heerlen),
ram:
ram (Q113p Heerlen),
schaapsbok:
šǭpsbok (Q113p Heerlen),
schapenbok:
sǭpǝbok (Q113p Heerlen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wender:
węndǝr (Q113p Heerlen),
wenderik:
wɛndrek (Q113p Heerlen),
wɛndǝrek (Q113p Heerlen),
woerd
wenderik (Q113p Heerlen)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend
I-12, III-4-1
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wender:
wɛndər (Q113p Heerlen),
wenderik:
wenderik / piele wiele wiel (Q113p Heerlen),
wendrik / wielke wiele (Q113p Heerlen)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
gan:
gān (Q113p Heerlen),
gant:
gānt (Q113p Heerlen),
ganzenrik:
gǭzǝrek (Q113p Heerlen)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q113p Heerlen),
bǫq (Q113p Heerlen),
bokje:
bøkškǝ (Q113p Heerlen),
geitenbok:
gē̜tǝbok (Q113p Heerlen)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|