30767 |
behangjute |
tekkellijnen:
tɛkǝllīnǝ (Q113p Heerlen)
|
Weefsel, vervaardigd van grove vlas-, hennep- of jutevezels, dat men voor een slechte wand tegen een latwerk spant. [N 67, 96b]
II-9
|
30768 |
behangjute spannen |
tekkelen:
tɛkǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
De stof spannen tegen een latwerk. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Behangjute'. [N 67, 96c]
II-9
|
30766 |
behanglinnen |
behanglijnen:
bǝhaŋlīnǝ (Q113p Heerlen)
|
Stof waarmee men vóór het eigenlijke behangen scheuren in de wand dichtplakt. In Q 203 werden scheuren in de muur dichtgemaakt met 'mastiek', in P 219 en Q 71 met 'plamuur', in L 414 met 'plamuursel', in L 163, L 426 en Q 111 met 'gips' en in Q 197 en Q 197a met 'kalkspijs' ('kalǝkspīs'). [N 67, 96a]
II-9
|
30765 |
behangplaksel |
pap:
pap (Q113p Heerlen),
pleksel:
plɛksǝl (Q113p Heerlen),
stijfsel:
štīfsǝl (Q113p Heerlen)
|
Het plaksel waarmee het behangselpapier op de muren wordt geplakt. Behangplaksel werd vroeger samengesteld uit roggemeel en kokend water. Tegenwoordig wordt gebruik gemaakt van fabrieksmatig bereide plakmiddelen die meestal alleen met koud water hoeven te worden aangemaakt. In een aantal plaatsen (L 265, L 267, Q 113, Q 117a) werd aan het plakmeel (oud) bier toegevoegd. Volgens de invullers uit Q 113 en Q 117a verhoogde men op deze wijze de kleefkracht. In K 353 gebruikte men daartoe 'dextrine' ('dekstren'). In L 267 mengde men bier door het plaksel om het kleefvrij opdrogen ervan te bevorderen. In L 328 werd aan behangplaksel met water aangemaakte en vervolgens gekookte soda toegevoegd. Dit diende om het aanwezige ongedierte onder het behang te verdelgen. In Q 111 deed men peper in het plaksel tegen de 'schietwormen' ('šētw?rǝm'), de zgn. zilvervisjes. De invuller uit Q 113 voegde bij het verwerken van zeer zwaar behang Venetiaanse terpentijn aan het plaksel toe voor betere bevestiging. [N 67, 95a; N 67, 95b]
II-9
|
30764 |
behangschaar |
schaar voor het behang te snijden:
šiǝr vyr ǝt˱ bǝhaŋ tǝ šni.jǝ (Q113p Heerlen)
|
De vrij grote schaar waarmee de rollen behang op de goede lengte gebracht worden. De schaar wordt ook gebruikt om geplakte banen behang bij de plint en het plafond op maat te knippen. [N 67, 94d]
II-9
|
30758 |
behangsel |
behang:
bǝhaŋ (Q113p Heerlen),
behangpapier:
bǝhaŋpapīr (Q113p Heerlen),
behangselpapier:
bǝhaŋsǝlpapīr (Q113p Heerlen),
tapijt:
tapīǝt (Q113p Heerlen)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
30771 |
behangtafel |
behangplank:
bǝhaŋplaŋk (Q113p Heerlen)
|
De tafel waarop het behangselpapier met behulp van de papborstel met plaksel wordt ingestreken. In Q 117a bestond de behangtafel uit twee bladen van 60x100 cm elk rustend op twee bokkepoten. In L 265 kon men de verschillende delen van de behangtafel dankzij scharniertjes dichtklappen. Uitgevouwen was de tafel 3 m lang. In Q 111 was de tafel samengesteld uit twee met behulp van een pianoscharnier aan elkaar bevestigde delen die uitklapbaar waren. De uitgeklapte tafel kon staan op de mee uitgeklapte staanders die op spanning kwamen door ze zover uit te trekken tot het ertussen zittende touw strak stond. [N 67, 97b; monogr.]
II-9
|
22669 |
beiaard |
klokkenspel:
klokkesjpel (Q113p Heerlen),
kloͅkəsjpīl (Q113p Heerlen)
|
Carillon. || Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšiǝr (Q113p Heerlen),
schaar:
šīr (Q113p Heerlen)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bētǝl (Q113p Heerlen),
bęjtǝl (Q113p Heerlen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|