25124 |
natte sneeuw |
watersneeuw:
smeltende sneeuw
wáátərsjni-j (Q113p Heerlen)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
baak/bach:
bāk (Q113p Heerlen),
beek:
bęǝk (Q113p Heerlen),
waterloop:
wātǝrlø̄p (Q113p Heerlen)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
ing (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)] || nauw [SGV (1914)]
III-4-4
|
28582 |
nauwelijks stekende bijen |
lief volk:
lēf vǫlk (Q113p Heerlen)
|
Volk dat nauwelijks steekt. Het ene ras is zachtaardiger dan het andere. Dit kan een gevolg zijn van veredeling op zwermtraagheid en krachtig broeden. Deze twee factoren verminderen de lust tot steken. [N 63, 73e; Ge 37, 126; monogr.]
II-6
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
genau (du.):
gənōūw (Q113p Heerlen),
precies:
pərsīēs (Q113p Heerlen),
secuur:
səkūūr (Q113p Heerlen)
|
met zorg en aandacht te werk gaand, niet slordig of oppervlakkig [consciëntieus, secuur, precies, weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17766 |
navel |
buiknavel:
bōēknáávəl (Q113p Heerlen),
navel:
navel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
návəl (Q113p Heerlen),
náávəl (Q113p Heerlen)
|
navel [DC 02 (1932)] || Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20282 |
navelbandje |
navelbandje:
néävelbendje (Q113p Heerlen)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
34419 |
necrobacillosis, rotkreupel |
klauwkreupel:
klauwkreupel (Q113p Heerlen),
rotkreupel:
rotkreupel (Q113p Heerlen)
|
Een besmettelijke klauwaandoening. Het begint met een ontsteking van de huid tussen de klauwen, daarna wordt de hoornwand aangetast en de zool van de klauw; deze laten los en er ontstaat kreupelheid. [N 77, 63; N 19, 69; A 48a, 29; N 52, 16; monogr.]
I-12
|
20361 |
neef |
cousin (fr./du.):
cf. WNT s.v. kozijn (II) - koezijn, kozen enz."; cf. VD F.-N. s.v. "cousin, -ine"; cf. VD D-N s.v. "Cousin"; dit woord wordt ook gebruikt voor achterneef
koazieng (Q113p Heerlen),
neef:
neeëf (Q113p Heerlen),
nèëf (Q113p Heerlen),
neen
neeëf (Q113p Heerlen),
neif (Q113p Heerlen),
vetter (du.):
vetter (Q113p Heerlen),
cf. VD D.-N. s.v. "Vetter"; dit woord wordt ook voor achterneef gebruikt
fetter (Q113p Heerlen)
|
neef || neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
27173 |
neerbraak |
neerbraak:
neerbraak (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Wilhelmina]),
nērbrāk (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
neerbrok:
nērbrux (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia]),
schachtje:
šēǝtjǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Willem-Sophia])
|
Een blinde schacht die in benedenwaartse richting wordt gedreven. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Blinde Schacht, Tussenschacht en Opbraak. [N 95, 184; N 95, 78; monogr.; Vwo 544]
II-5
|