28651 |
onverzegelde honing |
losse honing:
lǫsǝ huǝneŋ (Q113p Heerlen)
|
Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.]
II-6
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
krauwel:
WBD/WLD
krouwəl (Q113p Heerlen)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)]
I-7
|
34456 |
onvruchtbare geit |
twiet:
twit (Q113p Heerlen)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
heikop:
hęi̯kop (Q113p Heerlen)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
manse koe:
mǭs kǫu̯ (Q113p Heerlen)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderschuil:
donderschoel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
dondersjoell (Q113p Heerlen),
hommelschuil:
de hómmelsjoel (Q113p Heerlen),
onweersbui:
de ónweersbui (Q113p Heerlen),
wolkenbreuk:
(wolkbreuk)
wōlkebroak (Q113p Heerlen),
zware hommel:
ee schwoar hōmmel wéér (Q113p Heerlen)
|
donderbui [SGV (1914)] || donderbui, onweersbui || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
donderweer:
donnerweejr (Q113p Heerlen),
(onweer).
donderwär (Q113p Heerlen),
hommelweer:
hommelweejr (Q113p Heerlen),
hommelwär (Q113p Heerlen),
⁄t hómmelweer (Q113p Heerlen),
o = korte oo
hōmmelwéér (Q113p Heerlen),
onweer:
onweer (Q113p Heerlen),
⁄t ónweer (Q113p Heerlen)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweer [N 22 (1963)] || onweersbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet goed:
nit gót (Q113p Heerlen),
slecht:
sjlèch (Q113p Heerlen)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
nog niet heem:
nòch-nit-heem (Q113p Heerlen)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28387 |
onzuivere kool |
onzuivere kool:
onzȳvǝrǝ koal (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma]),
onzȳvǝrǝ kǫǝl (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Maurits]),
schram:
šram (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
vuilig:
vulex (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
Kool met steen gemengd. Het woordtype "brandstenen" werd volgens Lochtman (pag. 184) gebruikt voor een bepaald soort onzuivere steenkolen met een matte schijn. Zij branden wel, maar slecht. [N 95, 525; monogr.]
II-5
|