21690 |
pachten |
huren:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
hüre (Q113p Heerlen),
pachten:
pachte (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
paxtǝ (Q113p Heerlen)
|
[S 27; monogr.]pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
I-6, III-3-1
|
33334 |
pachtersvrouw |
halferse:
hǭfǝšǝ (Q113p Heerlen),
hǭvǝ (Q113p Heerlen),
halfinderse:
halfendǝršǝ (Q113p Heerlen),
pachterse:
pęxtǝšǝ (Q113p Heerlen)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
kroddel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kròddel (Q113p Heerlen),
kwakkerd:
kwakkert (Q113p Heerlen),
kwattel:
kwattel (Q113p Heerlen)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
33037 |
pad aanmaaien |
(baan, jaan) inhouwen:
(baan, jaan) inhouwen (Q113p Heerlen)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
pêêtjə (Q113p Heerlen),
voetpad, voetpaadje:
vootpad, vootpä (Q113p Heerlen),
vootpàt (Q113p Heerlen)
|
een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)] || pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
eetbare paddestoel (champignon)
champingjong (Q113p Heerlen),
hanenkam:
hanekamp (Q113p Heerlen),
soort
hanekamp (Q113p Heerlen),
jodenvlees:
judevleesj (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
jydəvlēͅi̯š (Q113p Heerlen),
jüdevleesch (Q113p Heerlen),
al de overige [niet eetbare paddestoelen]
jüdevleisch (Q113p Heerlen),
meimorkel:
morielje
meimorkel (Q113p Heerlen),
paddestoel:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
paddestool (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
pàddəsjtool (Q113p Heerlen),
tatervlees:
WBD/WLD
táátərvleesj (Q113p Heerlen),
zwam:
zwam
sjwam (Q113p Heerlen)
|
paddestoel [RND], [SGV (1914)], [SGV (1914)], [ZND 15 (1930)] || Paddestoel met hoed in het algemeen (kamperoen). [N 92 (1982)] || paddestoelen || zekere paddestoel
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
opgeblazen (dik):
ôpgebloaze (Q113p Heerlen),
pafferig (dik):
pafferig (Q113p Heerlen),
poesterig:
poesterig (Q113p Heerlen),
vet:
vet (Q113p Heerlen)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18240 |
paillette |
glitter:
glitter (Q113p Heerlen),
paillette:
(mv)
palɛtǝ (Q113p Heerlen),
paillette (fr.):
palette (Q113p Heerlen)
|
Kent U de volgende benamingen van versieringen, hoe spreekt U ze uit, wat wordt ermee bedoeld: git [N 62 (1973)] || Kent U de volgende benamingen van versieringen, hoe spreekt U ze uit, wat wordt ermee bedoeld: paillette? [N 62 (1973)] || Versiering voor kledingstukken. Glinsterend schijfje met in het midden een gaatje. [N 62, 60b]
II-7, III-1-3
|
17874 |
pak slaag |
slaag:
sjlêêch (Q113p Heerlen),
sjlêêch gêêvə (Q113p Heerlen)
|
Pak slaag (tek, travans, streep, smeer, batter, roefel, kiffel, pek). [N 84 (1981)] || pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18170 |
pak, kostuum |
anzug (du.):
Zie ook pak, montoer.
anzóg (Q113p Heerlen),
kostuum:
ee neuj kostüm (Q113p Heerlen),
kostuum (Q113p Heerlen),
kostüm (Q113p Heerlen),
Zie ook montoer.
kostüm (Q113p Heerlen),
maatkostuum:
moatkostüm (Q113p Heerlen),
montuur (<fr.):
ing neuj montoer (Q113p Heerlen),
mantoer (Q113p Heerlen),
montoer (Q113p Heerlen),
Zie ook 1. kostüm; - 2. anzóg; pak.
montoer (Q113p Heerlen),
pak:
pak (Q113p Heerlen),
Zie ook anzóg, montoer.
pak (Q113p Heerlen)
|
1. kostuum; - 2. pak || [al || kostuum || kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)] || maatkostuum || pak [SGV (1914)] || pak [een nieuw ~] [SGV (1914)]
III-1-3
|