33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱beŋǝr (Q113p Heerlen)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30050 |
piketten |
palen:
pø̜̄ǝl (Q113p Heerlen)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
kruishak:
krytshak (Q113p Heerlen)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
slag:
šlāx (Q113p Heerlen)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|
28787 |
pilo |
pilo:
pilo (Q113p Heerlen)
|
Soort van gladde stof met een linnen schering en een katoenen inslag, vooral gebruikt voor werkkleding. [N 62, 93a]
II-7
|
24225 |
pimpelmees |
bijenmeesje:
bejemeeske (Q113p Heerlen),
pimpelmees:
pimpelmees (Q113p Heerlen)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || pimpelmees
III-4-1
|
28052 |
pin, puntijzer |
pin:
pen (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale, Wilhelmina]),
pēn (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia]),
puntijzer:
pøntīzǝr (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits]),
spitsijzer:
špetsīzǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
De pinvormige ijzeren steekbeitel van de luchthamer. [N 95A, 7; N 95, 760 add.; N 95, 736; monogr.; Vwo 68; Vwo 362; Vwo 604]
II-5
|
20811 |
pinda |
aardnoot:
Verklw. eëdnuëtje
eëdnoeët (Q113p Heerlen),
apenoot:
Verklw. apenuëtje
apenoeët (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
apenootje:
apenüetje (Q113p Heerlen),
pinda:
pienda (Q113p Heerlen)
|
aardnoot || apennoot || pinda
III-2-3
|
31457 |
pinhamer |
pinhamer:
penhāmǝr (Q113p Heerlen)
|
In het algemeen een hamer waarvan de kop aan één kant of aan twee kanten in een punt eindigt. Zie ook afb. 153. De hamer wordt gebruikt om metaal tot een rand of boord uit te slaan en, volgens de invuller uit L 321, bij het vervaardigen van dekseltjes en ellebogen voor de kachelpijpen van stoofkachels. Zie voor het tweede lid van het woordtype pinzet (Q 116) ook RhWb viii, kol. 92 s.v. ɛsetzenɛ, ...durch Hämmern den Geräten die gewünschte Form geben, sie krumm biegen, in der Sprache der Schmiede".' [N 33, 58; N 33, 59; N 33, 66; N 33, 67; N 33, 68; N 64, 39i-j; N 66, 6i-j; N 66, 6l; monogr.]
II-11
|
17670 |
pink |
kleine vinger:
kleenə vīngər (Q113p Heerlen),
pink:
peŋk (Q113p Heerlen),
pīnk (Q113p Heerlen)
|
Eénjarig kalf, onverschillig van welk geslacht, dat nog alle melktanden heeft. [N C, 9b en 8; monogr.; add. uit N 3A, 15 en 20] || Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-1
|