22365 |
pinkelen |
pinkelen:
peŋkələ (Q113p Heerlen)
|
Het spel waarbij een stokje dat aan beide kanten aangepunt is, met een langere stok omhoog- en weggeslagen wordt [kiskassen, kallen, pinkelen, pinkeren, giezen, klink spelen, -doen, -slagen, hillen, lillen, kisslagen, kissen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24881 |
pinksterbloem |
heilighartbloem:
heilighartbloem (Q113p Heerlen),
fon.
heilig hartblóm (Q113p Heerlen),
kerkesleutel:
kerkǝšlø̄ǝtǝl (Q113p Heerlen),
pinksterbloem:
peŋkstǝrblom (Q113p Heerlen)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
22584 |
pinksterbruid |
pinksbloem:
pīŋksbloͅm (Q113p Heerlen),
pinksbruit:
pīŋksbrūt (Q113p Heerlen)
|
De met bloemen en sieraden getooide pinksterbruid die met Pinksteren wordt gekozen en die dan rondgedragen wordt, waarbij wordt gezongen en geld wordt ingezameld [pinksterbloem, pinksterbruid]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
Pinkste (Q113p Heerlen),
pinkstfeest:
Pinksfies (Q113p Heerlen)
|
Pinksteren [SGV (1914)]
III-3-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikstekken:
pikschtek (Q113p Heerlen)
|
pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
25253 |
pint, maat van 0,5 liter |
halve liter:
(vloeistof).
haovəlĭĕttər (Q113p Heerlen),
snel:
sjnel (Q113p Heerlen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,5 liter [snelleke, pint, schopje, schep, wup, leers] [N 91 (1982)] || kan, pot van 1/2 liter, meest van aarde gebakken
III-4-4
|
20060 |
pioen |
pioen:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioen (Q113p Heerlen),
pioenroos:
-
pioenroes (Q113p Heerlen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioenroes (Q113p Heerlen)
|
[DC 17 (1949)]Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.) [DC 17 (1949)]
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
molenpaard:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
mulepeejd (Q113p Heerlen),
pissebed:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18) De boeren leggen de naam zo uit: als ee paard niet kan wateren, wordt zon beestje op de roede geplaatst; het krabben ervan geneest het paard.
peͅsəbeͅdə (Q113p Heerlen),
varken:
WBD/WLD
vèèrkə (Q113p Heerlen),
zeevarken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
zieëvèrke (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt u de keldermot, pissebed (kelderoog, varkentje, stekelvarken, steenmot, zespoter, varkensbeest) [N 83 (1981)] || pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
28226 |
pit |
docht:
dǫx (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De lampepit van de veiligheidslamp. [N 95, 249; N 95, 243; monogr.]
II-5
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
keeër (Q113p Heerlen),
spr. uit: keer
kär (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
keer (Q113p Heerlen)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] || kern [SGV (1914)] || kern, pit van een vrucht
I-7
|