32589 |
rij mesthoopjes |
rij mest:
rēi̯ [mest] (Q113p Heerlen)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
baan:
baan (Q113p Heerlen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijboks:
riejbōksch (Q113p Heerlen),
rijbroek:
riebrook (Q113p Heerlen),
riejbrook (Q113p Heerlen)
|
rijbroek || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
varen:
váárə (Q113p Heerlen)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
rijgen:
rēgǝ (Q113p Heerlen),
trochelen:
trǭxǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
18358 |
rijglaars |
gamasche:
kemasch (Q113p Heerlen)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28878 |
rijgnaald |
rijgnaald:
rēxnǫlt (Q113p Heerlen)
|
Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
rijgstreek:
rēxštrīǝk (Q113p Heerlen)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21435 |
rijk zijn |
boezen hebben:
vgl. Sittard Wb. (pag. 51): boesj, gangbare Akense munt. 12 boesje is 1 stuiver.
hae hat bōēsje (Q113p Heerlen),
er warm bij zitten:
déë zit er werm beej (Q113p Heerlen),
er warm in zitten:
hae zit werm d’rin (Q113p Heerlen),
geld als water hebben:
geld es water han (Q113p Heerlen),
goed gefortuneerd zijn:
(good = goed).
déë is good gefortuneerd (Q113p Heerlen),
in het geld zwemmen:
héë schwumt in ’t geld (Q113p Heerlen),
rijk zijn:
rieëk zieë (Q113p Heerlen),
steenrijk zijn:
héë is schteeriek (Q113p Heerlen),
stikken van het geld:
héë schtikt van ’t geld (Q113p Heerlen),
van het geld barsten:
(= hij barst van t geld).
héë bascht van ’t geld (Q113p Heerlen),
veel centen hebben:
Opm. in de betekenis van geld.
déë had veuël centen (Q113p Heerlen),
veel geld hebben:
hae hat völ geld (Q113p Heerlen),
veel op de naad hebben:
hae hat völ op de nöjd (Q113p Heerlen),
zo rijk zijn als water diep is:
hae is zoe riek es water deep is (Q113p Heerlen),
zo rijk zijn wie een koning:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
hae is zoe riek wie inne küning (Q113p Heerlen)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rigdom (Q113p Heerlen)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|