e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rij mesthoopjes rij mest: rēi̯ [mest] (Heerlen) Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.] I-1
rij, wiers baan: baan (Heerlen) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijbroek rijboks: riejbōksch (Heerlen), rijbroek: riebrook (Heerlen), riejbrook (Heerlen) rijbroek || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3
rijden varen: váárə (Heerlen) zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)] III-3-1
rijgen rijgen: rēgǝ (Heerlen), trochelen: trǭxǝlǝ (Heerlen) Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.] II-7
rijglaars gamasche: kemasch (Heerlen) laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)] III-1-3
rijgnaald rijgnaald: rēxnǫlt (Heerlen) Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.] II-7
rijgsteek rijgstreek: rēxštrīǝk (Heerlen) Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6] II-7
rijk zijn boezen hebben: vgl. Sittard Wb. (pag. 51): boesj, gangbare Akense munt. 12 boesje is 1 stuiver.  hae hat bōēsje (Heerlen), er warm bij zitten: déë zit er werm beej (Heerlen), er warm in zitten: hae zit werm d’rin (Heerlen), geld als water hebben: geld es water han (Heerlen), goed gefortuneerd zijn: (good = goed).  déë is good gefortuneerd (Heerlen), in het geld zwemmen: héë schwumt in ’t geld (Heerlen), rijk zijn: rieëk zieë (Heerlen), steenrijk zijn: héë is schteeriek (Heerlen), stikken van het geld: héë schtikt van ’t geld (Heerlen), van het geld barsten: (= hij barst van t geld).  héë bascht van ’t geld (Heerlen), veel centen hebben: Opm. in de betekenis van geld.  déë had veuël centen (Heerlen), veel geld hebben: hae hat völ geld (Heerlen), veel op de naad hebben: hae hat völ op de nöjd (Heerlen), zo rijk zijn als water diep is: hae is zoe riek es water deep is (Heerlen), zo rijk zijn wie een koning: ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  hae is zoe riek wie inne küning (Heerlen) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijkdom rijkdom: rigdom (Heerlen) rijkdom [RND] III-3-1