31313 |
ritsbeitel, kantbeitel |
kruisbeitel:
kryts˱bētǝl (Q113p Heerlen)
|
Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117]
II-11
|
25039 |
ritselen |
knispelen:
knĭĕspələ (Q113p Heerlen),
rispelen:
rĭĕspələ (Q113p Heerlen),
ritselen:
ritsələ (Q113p Heerlen),
(de dür schtong op inne rits, op een koer; ch han innen rits in der jas, opengespleten naad).
ritsele (Q113p Heerlen)
|
een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18214 |
ritssluiting |
rits:
rits (Q113p Heerlen),
treksluiting:
trekschloeting (Q113p Heerlen),
trękšlūteŋ (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt U een ritssluiting? [N 62 (1973)] || Treksluiting, sluitmiddel voor kleppen van kledingstukken, tassen en dergelijke, bestaande uit twee stroken met metalen klauwtjes die door een verschuifbaar plaatje in elkaar gehaakt worden (Van Dale, pag. 2417). [N 62, 63; MW] || treksluiting/rits-
II-7, III-1-3
|
24647 |
robinia |
acacia:
WBD/WLD
ákáázĭĕáá (Q113p Heerlen)
|
De acacia; heeft 10-35 cm. grote varenachtige bladeren samengesteld uit deelblaadjes van 3-5 cm lengte; in het begin van de zomerdraagt de boom hangende bloemtrossen; de takken wijzen soms naar boven (acacia, asdoorn). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18058 |
rochelen |
rochelen:
roggele (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
rôchele (Q113p Heerlen)
|
rochelen [SGV (1914)] || rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33478 |
rode aalbes |
miemelen:
miemel (Q113p Heerlen),
miemele (mv.) (Q113p Heerlen),
miemele mv (Q113p Heerlen),
De vrucht van een aalbessenstruik (bes, zembes, troskesbes, zeebes, bezing, aalbeer, miemer).
mĭĕməl (Q113p Heerlen),
vr.
mĭĕmel (Q113p Heerlen),
miemer:
De vrucht van een aalbessenstruik (bes, zembes, troskesbes, zeebes, bezing, aalbeer, miemer).
mĭĕmər (Q113p Heerlen),
rode aalbessen:
roe:j aalbes* (Q113p Heerlen)
|
[DC 13 (1945)]aalbes [N 82 (1981)], [SGV (1914)]
I-7
|
33231 |
rode biet |
karoot:
karōt (Q113p Heerlen),
kǝrūǝt (Q113p Heerlen),
rode karoot:
rūǝ karūǝt (Q113p Heerlen),
rode kroot:
rui̯ krōt (Q113p Heerlen)
|
Beta vulgaris L. var. rubra L. Deze bietensoort hoort eigenlijk onder de groenten uit de moestuin, en daardoor in de aflevering over de boerderij en het erf, maar is toch hier ondergebracht vanwege "lexicale nabijheid" met biet, kroot. De knollen met een doorsnee van 8-10 cm worden gekookt en warm of koud als salade gegeten. De knollen en het kookvocht hebben een felle donkerpaarse kleur. [A 4, 26d; A 13, 2a; A 49, 1b; L 20, 26d; monogr.]
I-5
|
33257 |
rode klaver |
tamme klee:
tām [klee] (Q113p Heerlen)
|
Trifolium pratense L. Een 15 tot 50 cm hoge plant met paarsrode of roze bloemhoofdjes, die van juni tot de herfst bloeien. Rode klaver wordt vooral als veevoeder geteeld. Rode klaver gedijt, overigens evenals witte klaver, het best "onder dekvrucht", d.w.z. dat het tegelijk met een winterkoren wordt gezaaid en dan pas opkomt wanneer die dekvrucht in de herfst is geoogst. In het volgende seizoen wordt de klaver dan geweid of enkele malen gemaaid. Rode klaver is wat "kieskeuriger" dan witte klaver, stelt hogere eisen aan de grond, maar schiet goed recht op en laat zich gemakkelijker maaien. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
20655 |
rode kool |
rode kappes:
roehd kappes (Q113p Heerlen),
rode kool:
roeh koehl (Q113p Heerlen),
roeh kool (Q113p Heerlen),
roeje kuul (Q113p Heerlen),
rood moes:
roed moos (Q113p Heerlen),
roehd moos (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
roeëd moos (Q113p Heerlen),
roeëdmoos (Q113p Heerlen)
|
Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)] || rodekool
I-7, III-2-3
|
21733 |
roede |
roe(de):
rŏĕ (Q113p Heerlen)
|
een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|