34596 |
rongen |
rongen:
rōŋǝ (Q113p Heerlen),
tromp:
trōmpǝ (Q113p Heerlen)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
33810 |
roodbont paard |
(een) bonte:
bōntǝ (Q113p Heerlen)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
24237 |
roodborstje |
roderborstje:
roeëderbusjke (Q113p Heerlen),
roodborstje:
roeëdbusjke (Q113p Heerlen)
|
roodborst || roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33686 |
roodbruine aarde |
dodekop:
duǝdǝkop (Q113p Heerlen)
|
De roodbruine aarde waarmee men de stijlen, balken en kozijnen van vakwerkhuizen kleurt. [N 27, 46]
I-8
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
rôetvónk (Q113p Heerlen)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
korst(je):
kuurschkə (Q113p Heerlen),
roof(je):
rōāf (Q113p Heerlen),
röfke (Q113p Heerlen)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] || roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
28081 |
roofbeitel |
roofbeitel:
roofbeitel (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma, Maurits]),
rōfbētǝl (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
snoeibeitel:
šnujbētǝl (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Eisden]),
steekbeitel:
štēkbęjtǝl (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
Beitel die op de luchthamer kan worden bevestigd en waarmee houten ondersteuningen in het ontkoolde pand worden doorgestoken. Bij het roven worden beitels van verschillende lengtes gebruikt waardoor de mijnwerker vanaf een veilige plaats kan werken. De invuller uit Q 15 merkt bij de opgave "snoeibeitel" op dat de roofploeg over dit speciale stuk gereedschap kon beschikken. De "snoeibeitel" was anderhalf tot twee meter lang en had een plat snijvlak van ongeveer vijf centimeter breed. De zegsman uit Q 21 kent twee soorten beitels: de ijzerbeitel, die een lengte van 50 centimeter heeft, en de houtbeitel die maximaal 1 meter lang is. De "rossignolbeitel" uit L 422 is een speciale beitel waarmee bouten gebroken of platen gesneden konden worden. [N 95, 588; N 95, 760 add.; N 95A, 7 add.; monogr.]
II-5
|
28564 |
roofbijen |
rovers:
(enk)
rø̄vǝr (Q113p Heerlen)
|
Bijen die honing roven bij andere volken. Wanneer bijen in drachtloze perioden geen honing meer kunnen vinden in de bloemen, dan gaan ze die zoeken bij andere volken. [N 63, 67c; N 63, 67a; Ge 37, 96; monogr.]
II-6
|
27608 |
roofdienst |
roofschicht:
rōfšix (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV / Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
In Nederland de dienst, in Belgiē de post die de ondersteuningen uit het ontgonnen pand verwijdert. Op de Domaniale mijn gebeurde het roven tijdens de nachtdienst omdat er dan weinig mensen in de mijn aanwezig waren en er in de pijler geen kolen gewonnen werden (Lochtman pag. 84). [N 95, 570; monogr.; Vwo 270; Vwo 330; Vwo 668]
II-5
|
28082 |
roofhaak |
roofhaak:
rōfhoak (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
rōfhǫǝk (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Laura, Julia])
|
Haak met lange steel die wordt gebruikt voor het terugwinnen van materiaal uit het ontkoolde pand. [N 95, 589]
II-5
|