17800 |
schede |
metsenschede:
metsescheej (Q113p Heerlen),
metserschede:
metsersji-j (Q113p Heerlen),
schede:
scheej (Q113p Heerlen)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
līǝf (Q113p Heerlen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjēēf (Q113p Heerlen),
scheef en scheel:
sjēēf-én-sjêêl (Q113p Heerlen)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
loensen:
lŏĕnsjə (Q113p Heerlen),
scheel kijken:
sjêêl kīēkə (Q113p Heerlen),
schelen:
sjêêlə (Q113p Heerlen)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
schien (Q113p Heerlen),
schîêën (Q113p Heerlen),
sjiehn (Q113p Heerlen),
sjieën (Q113p Heerlen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27553 |
scheenbeschermer |
scheenlap:
šiǝnlap (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Wilhelmina]),
schenebeschermer:
šīnǝbǝšɛrmǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Eisden])
|
Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885]
II-5
|
18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
sjeerapperaat (Q113p Heerlen)
|
scheerapparaat
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjáásj (Q113p Heerlen),
scheermes:
sjeermèts (Q113p Heerlen)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q113p Heerlen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schuifje:
šø̜fkǝ (Q113p Heerlen)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|