e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheut kiem: kim (Heerlen), scheut: šȳǝt (Heerlen) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schietdamp schietdamp: šētdamp (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Laura, Julia]), schietkwalm: šētkwalm (Heerlen  [(Emma)]   [Julia]), schietstub: šētštøp (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), schietzwalm: šētšwām (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]) De damp die ontstaat na het tot ontploffing brengen van de springstoffen. Niet verdunde schietdampen zijn schadelijk voor de gezondheid. [N 95, 428; N 95, 775; monogr.] II-5
schietdraad zündsnoer: tsyntšnōr (Heerlen  [(Emma)]   [Eisden]) Dunne schietdraad die aan de ontsteker wordt bevestigd. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma Schietkabel. [N 95, 410; monogr.] II-5
schieten schieten: scheete (Heerlen), šētǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) Losbreken van delfstoffen, grond en gesteente door middel van springstof. [N 95, 395; N 95, 429; monogr.; Vwo 49] || schieten [SGV (1914)] II-5, III-3-1
schieter sieranker: sēraŋkǝr (Heerlen), sierijzer: sērīzǝr (Heerlen), versterkingsanker: versterkingsanker (Heerlen) Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.] II-9
schietgat boorlok: boarloak (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), bǭǝrlǭǝk (Heerlen  [(Emma)]   [Domaniale]), boorpijp: boarpīp (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]) Gat, geboord in het los te schieten gesteente. Later wordt dit gat opgevuld met springstof. [N 95, 399; monogr.; Vwo 160; Vwo 519] II-5
schietgaten boren boorloker maken: boarloakǝr mākǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]), boren: boarǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), bǭrǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Laura, Julia]), loker boren: lǭǝkǝr bǭǝrǝ (Heerlen  [(Emma)]   [Eisden]) [N 95, 400; monogr.] II-5
schietkabel schiet(s)kabel: šētkābǝl (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), schietsnoer: šētšnōr (Heerlen  [(Emma)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Een door een rubbermantel of plastic isolatie beschermde twee-aderige kabel die de verbinding vormt tussen enerzijds het schiettoestel en anderzijds de schietdraden van de verschillende ontstekers. De schietkabel is tenminste 50 meter lang om het de schietmeester mogelijk te maken de ladingen vanaf voldoende afstand te laten springen (Defoin pag. 144). Omdat in vraag N 95, 410 geen onderscheid werd gemaakt tussen "schietkabel" en "schietdraad" kan een aantal in dit lemma opgenomen opgaven ook van toepassing zijn op de schietdraad (zie ook het lemma Schietdraad). [N 95, 410; monogr.] II-5
schietkist doos: duǝs (Heerlen  [(Emma)]   [Winterslag]), munitiekist: mǝnysikes (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Kist waarin de schiethouwer of schietmeester springstof en eventueel ook het schiettoestel ondergronds kan opbergen. [N 95, 421; monogr.] II-5
schietlood schietlood: šētluǝt (Heerlen  [(voorzien van houten blokje)]  ), zinklood: zeŋkluǝt (Heerlen  [(bestaande uit een met een loden gewichtje verzwaard koord)]  ) Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.] II-9