26503 |
schoenarm |
aanslager:
āšlēgǝr (Q113p Heerlen),
speleman:
speleman (Q113p Heerlen),
tikker:
tikker (Q113p Heerlen)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
schoonbuschtel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
schoensborstel:
Verklw. sjoonsbusjtelke
sjoonsbusjtel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
Zie ook wieksbusjtel.
sjoonsbusjtel (Q113p Heerlen),
wiksborstel:
Verklw. wieksbusjtelke
wieksbusjtel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
Zie ook sjoonsbusjtel.
wieksbusjtel (Q113p Heerlen)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schoenborstel
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoon (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
hoewg en lieg sjoon
šōn (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] || schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
wiekse (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
schoenen glimmend maken || schoenenpoetsen || schoenenpoetsen [sic]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
schoontrekker (Q113p Heerlen)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
šōnmę̄kǝr (Q113p Heerlen),
schoester:
šustǝr (Q113p Heerlen)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
schoenswiks:
sjoonswieks (Q113p Heerlen),
wiks:
wieks (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
schoenpoets || schoensmeer
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
riem:
reem (Q113p Heerlen),
schoensriem:
sjoonsreem (Q113p Heerlen)
|
schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
stropen:
sjtr"pə (Q113p Heerlen)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
geedgaffeltje:
gēi̯gɛfǝlkǝ (Q113p Heerlen),
schoffel:
šufǝl (Q113p Heerlen)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|