19411 |
schroeien |
snerken:
šnerkə (Q113p Heerlen)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
28162 |
schroevedraaier |
schroeve(n)draaier:
šruvǝdriǝnǝr (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
[N 95, 748]
II-5
|
31961 |
schroeven |
schroeven:
šruvǝ (Q113p Heerlen)
|
Iets met schroeven bevestigen. [N 53, 153a; monogr.]
II-12
|
20489 |
schrokken |
buffelen:
buffələ (Q113p Heerlen),
schransen:
schranse (Q113p Heerlen),
vreten:
vräte (Q113p Heerlen),
vrêêtə (Q113p Heerlen)
|
schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31260 |
schroodbeitel |
schroodbeitel:
šrǫt˱bētǝl (Q113p Heerlen)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
24374 |
schub |
schub:
sjub (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
sjöbbə (Q113p Heerlen),
schulp:
schulp (Q113p Heerlen)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)] || schub [SGV (1914)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
beschaamd:
bəsjèèmt (Q113p Heerlen),
bleu:
blûu (Q113p Heerlen),
blüë (Q113p Heerlen),
schuw:
sjèùj (Q113p Heerlen)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
schudden:
WBD/WLD
sjöddə (Q113p Heerlen)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
28342 |
schudgoot |
rutsche:
rutš (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
schütteles:
šytǝlǝs (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale])
|
Toestel bestaande uit een aantal metalen, gootvormige platen, een motor en andere onderdelen. Dankzij de schuddende beweging van het apparaat kunnen in een licht dalende mijngang kolen en stenen verplaatst worden. [N 95, 612; N 95, 614; monogr.; Vwo 77; Vwo 83; Vwo 693]
II-5
|
28356 |
schudgootbaas |
schüttelbaas:
šytǝlbās (Q113p Heerlen
[(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia])
|
De man die verantwoordelijk is voor de bediening en het onderhoud van de schudgoot. "De schudgootmeester moet voornamelijk waken op de aansluiting van de verschillende gootelementen van een installatie die behoorlijk aaneengeschroefd moeten zijn. Daarvoor gebruikt hij een schroefsleutel waaraan hij zijn naam van "bakkensleutel" of "bakkenbouter" te danken heeft" (Defoin pag. 193). De schudgootbaas had in de Nederlandse mijnen dezelfde functie als de voorman. Het woordtype "posthouwer" (Q 35, Q 112a) duidt daar dan ook op. Zie ook de lemmata Voorman, Ploegbaas en Toewijzen. [N 95, 158; monogr.; Vwo 78; Vwo 79; Vwo 82; Vwo 237]
II-5
|