e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schroeien snerken: šnerkə (Heerlen) schroeien [SGV (1914)] III-2-1
schroevedraaier schroeve(n)draaier: šruvǝdriǝnǝr (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Laura, Julia]) [N 95, 748] II-5
schroeven schroeven: šruvǝ (Heerlen) Iets met schroeven bevestigen. [N 53, 153a; monogr.] II-12
schrokken buffelen: buffələ (Heerlen), schransen: schranse (Heerlen), vreten: vräte (Heerlen), vrêêtə (Heerlen) schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)] III-2-3
schroodbeitel schroodbeitel: šrǫt˱bētǝl (Heerlen) Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44] II-11
schub schub: sjub (Heerlen), WBD/WLD  sjöbbə (Heerlen), schulp: schulp (Heerlen) Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)] || schub [SGV (1914)] III-4-2
schuchter beschaamd: bəsjèèmt (Heerlen), bleu: blûu (Heerlen), blüë (Heerlen), schuw: sjèùj (Heerlen) bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)] III-1-4
schudden van vruchten schudden: WBD/WLD  sjöddə (Heerlen) Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)] I-7
schudgoot rutsche: rutš (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), schütteles: šytǝlǝs (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]) Toestel bestaande uit een aantal metalen, gootvormige platen, een motor en andere onderdelen. Dankzij de schuddende beweging van het apparaat kunnen in een licht dalende mijngang kolen en stenen verplaatst worden. [N 95, 612; N 95, 614; monogr.; Vwo 77; Vwo 83; Vwo 693] II-5
schudgootbaas schüttelbaas: šytǝlbās (Heerlen  [(Emma / Oranje-Nassau I-IV)]   [Laura, Julia]) De man die verantwoordelijk is voor de bediening en het onderhoud van de schudgoot. "De schudgootmeester moet voornamelijk waken op de aansluiting van de verschillende gootelementen van een installatie die behoorlijk aaneengeschroefd moeten zijn. Daarvoor gebruikt hij een schroefsleutel waaraan hij zijn naam van "bakkensleutel" of "bakkenbouter" te danken heeft" (Defoin pag. 193). De schudgootbaas had in de Nederlandse mijnen dezelfde functie als de voorman. Het woordtype "posthouwer" (Q 35, Q 112a) duidt daar dan ook op. Zie ook de lemmata Voorman, Ploegbaas en Toewijzen. [N 95, 158; monogr.; Vwo 78; Vwo 79; Vwo 82; Vwo 237] II-5