19778 |
sering |
groffelsbloem:
Verklw. gróffelsblumke
gróffelsblóm (Q113p Heerlen),
groffelsnagel:
m.v.
groffelsnägel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
sering:
-
seringe (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
Komt voor in WLD III, Flora; daar ontbreekt het ZND materiaal; aan ZND 02 is hier toegevoed het materiaal van ZND 15 (1930), 022
sering (Q113p Heerlen)
|
[SGV (1914)]sering [SGV (1914)] || Syringa vulgaris, Fr. Lilas [ZND 02 (1923)]
I-7, III-2-1, III-4-3
|
30592 |
siccatief |
droogsel:
drȳxsǝl (Q113p Heerlen),
siccatief:
sekatif (Q113p Heerlen)
|
Middel om verven sneller te doen opdrogen. ø̄Het vaste siccatief is in den regel boorzure mangaan-oxydul, ook wit mangaan genoemd, dat zeer krachtig werkt. Met een vijfvoudige hoeveelheid zinkwit gemengd, wordt het aan een vloeistof toegevoegd en veroorzaakt dan nog een zeer vlugge droging. Een vloeibaar siccatief is lijnolie, gekookt met loodoxyde of, indien de aanwezigheid van lood niet gewenscht is, met bruinsteen. Ook terpentijn, aan de verf toegevoegd, bevordert het drogenø̄ (Zwiers II, pag. 348). [N 67, 15; div.]
II-9
|
30147 |
sierlaag |
sierlaag:
sērlǭx (Q113p Heerlen)
|
Niet-uitspringende sierlaag van bakstenen met een andere kleur die in het metselwerk wordt verwerkt. [N 31, 30f]
II-9
|
18681 |
sierlijke omslagdoek |
franjeldoek:
franjeldook (Q113p Heerlen)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20879 |
sigaar |
sigaar:
Verklw. sigeerke
sigaar (Q113p Heerlen),
sigaartje:
sigeerke (Q113p Heerlen)
|
cigarillo || sigaar
III-2-3
|
20569 |
sigarenpijpje |
sigarenpijpje:
sigáárepiepke (Q113p Heerlen),
spitsje:
sjpitskə (Q113p Heerlen)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20880 |
sigaret |
sigaret:
Verklw. sigretje
sigret (Q113p Heerlen)
|
sigaret
III-2-3
|
24242 |
sijs |
sijsje:
sieske (Q113p Heerlen)
|
sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17752 |
sik |
sik:
siek (Q113p Heerlen),
sik (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
I-12, III-1-1
|
28694 |
sikkel |
zikkel:
ziǝkǝl (Q113p Heerlen),
zīkǝl (Q113p Heerlen)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|