19801 |
sleutelbos |
ring met sleutelen:
rink mit schleutele (Q113p Heerlen),
sleutelbos:
schlūtəlbos (Q113p Heerlen)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
31391 |
sleutelvijl |
sleutelvijl:
šlȳǝtǝlvīl (Q113p Heerlen)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|
24952 |
slib, rivierbodem |
knoets:
knoetssch (Q113p Heerlen),
moer:
(m.)
mōēr (Q113p Heerlen),
prats:
pratsch (Q113p Heerlen),
(eigenlijk is dit de vertaling van modder).
pratsj (Q113p Heerlen),
slijk:
slijk op de straat (Q113p Heerlen),
sloeber:
sjlŏĕbbər (Q113p Heerlen),
sloever:
sjlōēvər (Q113p Heerlen)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] || slib, slijk, moeras [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
kits, kits:
kiets kiets (Q113p Heerlen),
sliepuit:
schliep oet (Q113p Heerlen),
sjlīpūt (Q113p Heerlen),
sliep oet (Q113p Heerlen),
{z. toel.}:
meestal met scheldnaam
/ (Q113p Heerlen)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
drekplaat:
drɛkplāt (Q113p Heerlen)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjlīēm (Q113p Heerlen)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27140 |
slijpen |
in water schuren:
e wātǝr šuǝrǝ (Q113p Heerlen),
in water slijpen:
e wātǝr šlīpǝ (Q113p Heerlen)
|
Hout met waterproof-schuurpapier bewerken. Zie ook het lemma 'Waterproof-schuurpapier'. [N 67, 70b]
II-9
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
štǭl (Q113p Heerlen)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
šlipštē (Q113p Heerlen),
šlīpštē (Q113p Heerlen)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-1, II-11
|
31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
onderstel:
oŋǝrštɛl (Q113p Heerlen)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|