18026 |
snotneus |
aap:
ááp (Q113p Heerlen),
koetenneus:
ing koete - naas (Q113p Heerlen),
kute-naas:
kōētnaas (Q113p Heerlen),
kōētnààs (Q113p Heerlen),
kute-nelis:
koetnelles (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kute-prij:
koeteprie (Q113p Heerlen),
kutes-naas:
koetjsnaas (Q113p Heerlen),
snotnaas:
schno:tnaas (Q113p Heerlen),
sjnòtnaas (Q113p Heerlen),
snotneus:
schnotnaas (Q113p Heerlen),
snotsnaas:
sjnŏtsnaas (Q113p Heerlen),
sjnótsnaas (Q113p Heerlen),
snotsnaas (Q113p Heerlen),
snotterbel:
sjnótterbel (Q113p Heerlen),
snuitnaas:
sjnoe.tnaas (Q113p Heerlen),
snuitsnaas:
sjnoetsnaas (Q113p Heerlen),
zeikbeer:
zeekbeer (Q113p Heerlen),
zeikerd:
zeekərt (Q113p Heerlen)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotaap || snotjongen || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
18025 |
snottebel |
koet:
koet (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
snotterbel:
snotterbel (Q113p Heerlen)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
sjnôêtərə (Q113p Heerlen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34347 |
snuffelziekte |
wroetelkrankte:
vrø̄tǝlkrɛŋkdǝ (Q113p Heerlen)
|
Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33]
I-12
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
schnüfke (Q113p Heerlen),
sjŭŭfkə (Q113p Heerlen)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21858 |
snuisterij |
prulletje:
prölkə (Q113p Heerlen)
|
een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17590 |
snuit |
snoets:
WBD/WLD
sjnōēts (Q113p Heerlen),
snuit:
of moel? moeilijk leesbaar
snoet (Q113p Heerlen),
snuits:
šnuts (Q113p Heerlen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)]
I-12, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
schnoorke (Q113p Heerlen),
schnurke (Q113p Heerlen),
snörke (Q113p Heerlen)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18971 |
sober |
eenvoudig:
eevəldich (Q113p Heerlen),
einfach (du.):
èèjnfàch (Q113p Heerlen),
sober:
soobər (Q113p Heerlen)
|
afkerig van overdaad of overmaat [sefiel, sober] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19736 |
soda |
soda:
soda (Q113p Heerlen)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|