e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strontje war: wVr (Heerlen), wegescheet: wegenschiedt (Heerlen), wegeschijter: wêêgəsjīētər (Heerlen) een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2
strooibak voor kunstmest tob: tǫp (Heerlen), zaaibak: [zaaibak] (Heerlen), zaaischolk: [zaaischolk] (Heerlen) De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.] I-1
strooien strooien: štrø̜i̯ǝ (Heerlen), štrø̜jǝ (Heerlen) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.] I-11, II-1
strooien dak stro-/strooidak: štrødāk (Heerlen), strooien dak: štrȳǝ dāk (Heerlen), štrø̜̄ǝ dāk (Heerlen) Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.] II-9
strooien hoed strooien hoed: schtruuë hood (Heerlen) hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] III-1-3
strooimeel strooimeel: štrø̜jmęǝl (Heerlen) Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.] II-1
strooisel strooisel: štrø̜i̯sǝl (Heerlen), struu: štrø̜i̯ (Heerlen) Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] I-11
strooiselvlaai greumelenkoek: Eigen syst.  grüemĕlĕkook (Heerlen), greumelenvla: gruëmelevla (Heerlen), Eigen syst.  grüemĕlĕvla (Heerlen), strooikoek: Eigen syst.  sjtruikook (Heerlen), strooiselvla: sjtruiselvla (Heerlen), strooivla: Eigen syst.  sjtruivla (Heerlen) Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)] III-2-3
stroop siroop: sjroeëp (Heerlen), stroop: štruǝp (Heerlen  [(soms)]  ), zeem: zeem (Heerlen), zēm (Heerlen) appelstroop || Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.] II-2, III-2-3
stropdas bind: Zie ook das, kravat, sjlieps.  biend (Heerlen), das: Zie ook biend, sjlieps.  das (Heerlen), kravat (<fr.): beiden kort model  kravat (Heerlen), Zie ook biend, sjlieps.  kravat (Heerlen), schlips (du.): Zie ook 1. biend, das; - 2. biend; kravat.  sjlieps (Heerlen), strik: schtrik (Heerlen), zelfbinder: lange zelfbinder  zelfbinger (Heerlen) 1. das; - 2. zelfbinder || das || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)] || zelfbinder III-1-3