22393 |
troef |
troef:
troef (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
trūf (Q113p Heerlen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)] || Troef in t kaartspel.
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
tròp (Q113p Heerlen),
mv.
trobbe (Q113p Heerlen),
tröp (Q113p Heerlen)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
klocht:
klox (Q113p Heerlen)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
trop:
trop (Q113p Heerlen)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
22394 |
troeven |
slaan:
sjlōͅə (Q113p Heerlen),
troeven:
trūvə (Q113p Heerlen)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
troeve (Q113p Heerlen)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
muurtroffel:
mūrtrufǝl (Q113p Heerlen),
troffel:
trufǝl (Q113p Heerlen
[(meervoud: trufǝlǝ)]
)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
kelderdek:
kɛldǝrdɛk (Q113p Heerlen),
keldergewelf:
kęldǝrgǝwø̜lǝf (Q113p Heerlen)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q113p Heerlen),
Trom of trommel.
trom (Q113p Heerlen),
trommel:
Trom of trommel.
trommel (Q113p Heerlen)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom, trommel.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (Q113p Heerlen)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|