20576 |
verschaald |
verschaald:
verschaald (Q113p Heerlen),
vərsjáált (Q113p Heerlen)
|
verschaald; Hoe noemt U: Door lang staan geur en kracht verloren hebbend, gezegd van bier (verschaald) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25090 |
verschieten |
verschieten:
vərsjeetə (Q113p Heerlen)
|
anders worden van kleur door het (zon)licht, gezegd van bijv. kledingstukken [verschieten, afgaan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22709 |
verschillende knikkerspelen |
hoopje schieten:
#NAME?
hupke scheete (Q113p Heerlen)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
22714 |
verschillende knikkerspelen: ringschieten |
ring schieten:
#NAME?
rinkscheete (Q113p Heerlen)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
27965 |
verschuiven |
omschuiven:
ømšȳvǝ (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
schuiven:
šȳvǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale])
|
Het transportmiddel van een pijler in zijn geheel in de richting van het koolfront verschuiven. In tegenstelling tot het verleggen hoeft de transportinstallatie daarbij niet gedemonteerd te worden. Zie ook het lemma Verleggen. [N 95, 535]
II-5
|
21666 |
verschuldigd zijn |
aan het bred staan:
häe sjteet nog aa ge bred (Q113p Heerlen),
schuld hebben:
sjoot (hán) (Q113p Heerlen),
schuldig zijn:
sjöldich (zîê) (Q113p Heerlen)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] || verplicht te betalen [schuldig (zijn), plichtig zijn, gelden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
sērə (Q113p Heerlen),
3. Zie ook: versere.
sere (Q113p Heerlen),
versieren:
Zie ook: sere.
versere (Q113p Heerlen)
|
1. Sieren; 2. Tooien; 3. Versieren. || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)] || Versieren.
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
smuk (<du.):
sjmoek (Q113p Heerlen),
sjmŏĕk (Q113p Heerlen)
|
sieraden || voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25344 |
verslachten |
uitdrogen:
ūtdryǝgǝ (Q113p Heerlen)
|
Verminderen in gewicht van het vlees ten gevolge van het slachten. [N 28, 97]
II-1
|
18226 |
versleten |
kaal:
káál (Q113p Heerlen),
op de hond:
vgl. Heerlen Wb. (p. 331): hónk, 1. fik [z.o. brank]; - 2. hond [z.o. kanes].
óp dər hónk (Q113p Heerlen),
versleten:
vərsjlîêtə (Q113p Heerlen)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|