24457 |
vleermuis |
blaarmuis:
blaarmoes (Q113p Heerlen),
naast: blaarmoes
plaarmoes (Q113p Heerlen),
naast: plaarmoes
blaarmoes (Q113p Heerlen)
|
vleermuis
III-4-2
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleesch (Q113p Heerlen),
vleesj (Q113p Heerlen)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
25446 |
vlees conserveren |
zouten:
zǫwtǝ (Q113p Heerlen)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
kussentje:
køskǝ (Q113p Heerlen)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
30802 |
vleeskant |
vleeskant:
vlę̄škant (Q113p Heerlen)
|
De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b]
II-10
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maan (Q113p Heerlen),
afwijkend van Veldeke
maaj (Q113p Heerlen)
|
made, alg. || made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25458 |
vleesmolen |
vleesmachien:
vlēšmašiŋ (Q113p Heerlen),
vleesmolen:
vlēšmyǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.]
II-1
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kǫp (Q113p Heerlen),
vlegel:
[vlegel] (Q113p Heerlen)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
geerd:
gɛrt (Q113p Heerlen)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
aan de vot gaan:
àn-də-vòt-gaoə (Q113p Heerlen),
heven:
vgl. Heerlen Wb. (pag. 326): heëve, 1. heffen [zie ook: sjtumme]; -2. hijsen; 3. tillen.
hêêvə (Q113p Heerlen),
in de vot kruipen:
i-gən-vòt-krōēpə (Q113p Heerlen),
inflensen:
inflinsche (Q113p Heerlen),
schmeicheln (du.):
sjmèèjchələ (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen)
|
flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|