19127 |
vleier |
schmeichelaar (<du.):
sjmèèjchələr (Q113p Heerlen),
vottenkruiper:
vòttəkrōēpər (Q113p Heerlen)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34380 |
vleiwoord tot de zogende zeug |
kuus, kuus:
kyš, kyš (Q113p Heerlen)
|
Een vleiwoord roepen tot de zogende zeug om deze gerust te stellen. In plaats van roepen kan men strelen, met de emmer rammelen, de zeug krabben, klakkende of smakkende geluiden maken met de tong. [N 19, 11c]
I-12
|
34378 |
vleiwoord voor het varken |
kuus:
kyš (Q113p Heerlen)
|
[VC 14, 2c v]
I-12
|
33775 |
vlekje op de neus |
snep:
šnɛp (Q113p Heerlen)
|
Witte aftekening tussen neusvleugels en bovenlip. [N 8, 27c]
I-9
|
34348 |
vlekziekte |
vlekkenvuur:
vlɛkǝvȳr (Q113p Heerlen)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
28829 |
vleug |
schoor:
šęǝr (Q113p Heerlen)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vluegel (Q113p Heerlen),
vlûûgəl (Q113p Heerlen)
|
vleugel || vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugelen:
vlȳǝgǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24444 |
vliegend ongedierte |
insecten:
afwijkend van Veldeke
insekte (Q113p Heerlen)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
vliegengaren:
vlēgǝgārǝ (Q113p Heerlen),
vliegennet:
vlēgǝnęt (Q113p Heerlen)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|