25614 |
vocht waarmee het brood wordt gewassen |
pap:
pap (Q113p Heerlen),
water:
water (Q113p Heerlen)
|
Op grond van de vraagstelling in N 29, 51 ("Waarmee wordt het brood, nadat het uit de oven is gehaald, gewassen?") vielen de antwoorden uiteen in benamingen voor een "vloeistof" en benamingen voor "borstel" of "lap". De opgaven zijn daarom gesplitst in twee lemmata. Het opgegeven woordtype "aardappelmeel" is niet opgenomen, omdat het op een vaste substantie duidt. Volgens de informant van Q 187a bestaat de "wieks" uit water en zetmeel. [N 29, 51]
II-1
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
druppelen:
drøplǝ (Q113p Heerlen
[(vochtafscheiding geven)]
)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
18217 |
vod |
hoddel:
hoddel (Q113p Heerlen),
hoddele (Q113p Heerlen),
hóddəl (Q113p Heerlen),
hoddeltje:
(höddelke) (Q113p Heerlen),
lommel:
loemel (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
loemele (Q113p Heerlen),
lōēməl (Q113p Heerlen),
sommel:
sōēməl (Q113p Heerlen),
vod:
vòt (Q113p Heerlen)
|
1. lap; - 2. lor; - 3. tod; - 4. vod || versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
lommelenkoopman:
loemelekoopman (Q113p Heerlen),
lommelenman:
loemeleman (Q113p Heerlen)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
bieten:
bētǝ (Q113p Heerlen),
karoten:
karōǝtǝ (Q113p Heerlen),
kroten:
krōtǝ (Q113p Heerlen),
krūǝtǝ (Q113p Heerlen),
voerkaroten:
vōrkarūǝtǝ (Q113p Heerlen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
21958 |
voederen |
voeren:
vōrǝ (Q113p Heerlen)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|
34287 |
voedermik |
roergaffel:
rø̄rgafǝl (Q113p Heerlen)
|
Een korte, houten gaffel waarmee men het veevoer in de koe- of varkensketel roert. [N 18, 31; monogr.]
I-11
|
33268 |
voederwikke |
voederwikke:
vōrwekǝ (Q113p Heerlen)
|
Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24]
I-5
|
20483 |
voedsel |
eten:
aete (Q113p Heerlen),
znw
eëte (Q113p Heerlen),
kauw:
kui (Q113p Heerlen),
kost:
kos (Q113p Heerlen),
voer:
voor (Q113p Heerlen),
vreet, de -:
vrêêt (Q113p Heerlen),
vreten:
voor dieren
vraete (Q113p Heerlen)
|
eten || het voedsel waarmee vogels hun jongen voeren (aas) [N 83 (1981)] || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3, III-4-1
|
30159 |
voeg |
voeg:
vōx (Q113p Heerlen)
|
De ruimte tussen de metselstenen van een bouwwerk die met voegmortel wordt gevuld. Men onderscheidt doorgaande voegen in de lengterichting van het metselwerk, de lintvoegen, en de voegen die daar loodrecht op staan, de stootvoegen. [N 32, 29a; monogr.]
II-9
|