31833 |
voorloper |
roffel:
rufǝl (Q113p Heerlen),
roffelschaaf:
rufǝlšāf (Q113p Heerlen)
|
Zware, 45 tot 60 cm lange schaaf met of zonder keerbeitel en met een handvat, die wordt gebruikt om grote stukken hout ruw te bewerken. Zie ook afb. 35. In Herten (L 330) werd als voorloper een reischaaf gebruikt waarin geen keerbeitel was bevestigd. [N 53, 60; N G, 34a-b; monogr.]
II-12
|
28009 |
voorman, ploegbaas |
posthouwer:
pǫshø̜jǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale]),
postoudste:
postoudste (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale]),
voorman:
vȳrma.n (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale])
|
Ploegbaas of voorman op een werkpunt. Zie ook het lemma Schudgootbaas. [N 95, 163; monogr.; Vwo 23; Vwo 234]
II-5
|
18889 |
voornemen |
plan:
plààn (Q113p Heerlen),
voornemen:
vûûrnummə (Q113p Heerlen)
|
wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19007 |
voornemens zijn |
van zins zijn:
và-zinnəs (Q113p Heerlen),
zich voornemen:
ww
vuurnumme (Q113p Heerlen)
|
van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)] || voornemen
III-1-4
|
20251 |
voorouders |
overouders:
üverouwesch (Q113p Heerlen),
voorbaren:
vurbaren (Q113p Heerlen),
voorzaters:
voerzeeters (Q113p Heerlen)
|
voorouders [SGV (1914)] || voorzaten
III-2-2
|
17852 |
vooroverduikelen |
duikelen:
deukele (Q113p Heerlen),
doekele (Q113p Heerlen),
duikele (Q113p Heerlen),
een tuimelend slaan:
der toemelend sloaë (Q113p Heerlen)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32668 |
voorploeg |
ruls:
røls (Q113p Heerlen)
|
De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.]
I-1
|
21855 |
voorraad |
voorraad:
vûûrròət (Q113p Heerlen)
|
de hoeveelheid goederen die in een winkel aanwezig is om te verkopen [voorraad, reserve, mörske] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32643 |
voorschaar |
stroopschaar:
štrø̄p[schaar] (Q113p Heerlen)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
21504 |
voorschieten |
voorschieten:
vuurscheete (Q113p Heerlen),
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
vüürsjētĕ (Q113p Heerlen),
voorstrekken:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
vüürsjtrĕkkĕ (Q113p Heerlen)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|