20517 |
bokking |
bokkem:
bukkəm (Q113p Heerlen),
gerookte haring:
gerökde hīēring (Q113p Heerlen)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
kruk:
kruk (Q113p Heerlen),
krøk (Q113p Heerlen)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik, wilde valeriaan
I-5, III-4-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (Q113p Heerlen)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
bolhoed [N 25 (1964)] || dophoed
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
tietz:
Naar de verkoper Leonard Tietz; [hij] exploiteerde in het begin van deze eeuw in Europe diverse bekend warenhuizen.
tietsch (Q113p Heerlen)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
dikke bakken:
dieke bakke (Q113p Heerlen),
toetwangen:
toetwange (Q113p Heerlen)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
pollen:
pǫlǝ (Q113p Heerlen)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
25583 |
bolrijs |
rijstijd:
rēstīt (Q113p Heerlen)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
33907 |
bolspat |
bolspat:
bǫlšpat (Q113p Heerlen)
|
Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bolsjter (Q113p Heerlen),
groenschaal:
greunsjaal (Q113p Heerlen),
groene schil der noten
greunsjaal (Q113p Heerlen)
|
bolster, schil || groene schil der noten || notenschil
I-7
|