28114 |
vultrechter |
vultrechter:
vøltrɛxtǝr (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau l-IV)]
[Maurits]),
vø̜ltrɛxtǝr (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Domaniale])
|
De vultrechter, onderdeel van de blaasmachine, waarin het opvulmateriaal gestort wordt. [N 95, 558]
II-5
|
31577 |
vuurkuil |
vuurkuil:
vȳrkul (Q113p Heerlen)
|
Een open vuur in de buitenlucht waarin de wielband verhit wordt. Door de hitte van het vuur zet het ijzer uit waardoor de omtrek van de wielband vergroot wordt en de wielband om de velg gelegd kan worden. Diverse smeden merkten opdat zij dit werk in de smidse op het smidsbed verrichtten. Vaak werd daarbij gebruik gemaakt van twee smidsvuren. In Q 111 bestond de vuurkuil uit een cirkelvormig gat dat in de grond was uitgegraven. In de vuurkuil werden tot 6 karhoepels tegelijk op elkaar liggend op een houtvuur verwarmd. Ook de smid uit Q 83 vermeldde het gebruik van hout. Op deze wijze konden gelijktijdig veel wielbanden heet gemaakt worden zonder dat deze verbrandden. In L 424 werden gedroogde zoden van hei en gras gebruikt bij het gloeiend maken van de wielband. Men noemde die schabberten (sabdrtd) In Q 5 werd de hoepel tegelijkertijd door twee vuren geschoven. Het opwarmen van de band ging op deze wijze sneller. Het opgewarmde deel werd, om afkoeling tegen te gaan, vroeger bedekt met turf, later met houtschavelingen. [N 33, 7]
II-11
|
25979 |
vuurmolen |
dampmolen:
dampmyǝlǝ (Q113p Heerlen)
|
Molen die met behulp van een stoommachine wordt aangedreven. Het woordtype vuurmolen is ook van toepassing op molens die met een dieselmotor (P 119, P 188) of op elektriciteit werken. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1b add.; Jan 251; Coe 229; Grof 299; monogr.]
II-3
|
19543 |
vuurslag |
vuurslag:
vuurschlaag (Q113p Heerlen),
vuursjlaag (Q113p Heerlen)
|
slagpen, stalen ~ in de tondeldoos (stool, vuurslag) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19544 |
vuursteen |
vuursteen:
vuurschtee (Q113p Heerlen),
vȳrštē (Q113p Heerlen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
vuursteen
vuursjtee (Q113p Heerlen),
vuursteentje:
vȳrštentjǝ (Q113p Heerlen
[(Emma)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
De vuursteen uit het ontstekingsmechanisme van de veiligheidslamp. [N 95, 245; monogr.] || vuursteen in de tondeldoos [N 20 (zj)]
II-5, III-2-1
|
19813 |
vuurtang, sinteltang |
vuurtang:
vø̄rtaŋ (Q113p Heerlen)
|
vuurtang [N 05A (1964)]
III-2-1
|
22899 |
vuurtje stoken |
vonkelen:
vunkele (Q113p Heerlen)
|
Vuurtje stoken.
III-3-2
|
31570 |
vuurvast vulmiddel |
chamotte:
šamǫtǝ (Q113p Heerlen)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de diverse materialen waarmee de smid de voorstukken van kachels kan opvullen om ze tegen verbranden te vrijwaren. Chamotte is een mengsel van fijngemalen scherven dat vaak aan de klei wordt toegevoegd om deze beter geschikt te maken voor hoge temperaturen. Zie voor het woordtype chamottestenen ook het lemma ɛvuurvaste stenenɛ in WLD ii.8, pag. 70. Asbest is een vezelachtige, onbrandbare stof die in de vorm van platen ook als warmte-isolatie wordt gebruikt.' [N 33, 314]
II-11
|
30004 |
vuurvaste mortel |
chamottespijs:
šamǫt[spijs] (Q113p Heerlen)
|
Mortel voor vuurvast metselwerk. Vuurvaste mortel wordt volgens de invuller uit L 321 gebruikt voor stoomketels, kachels en fornuizen. Zwiers II (pag. 548) geeft als grondstoffen voor vuurvaste mortel: zeer schrale klei of één deel portlandcement en drie delen zand met zo weinig mogelijk water aangemaakt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 38c]
II-9
|
29814 |
vuurvaste stenen |
chamottestenen:
šamǫtšteŋ (Q113p Heerlen)
|
Stenen die bestand zijn tegen vuur. Zij worden onder meer gebruikt bij de bouw van ovens. Het woorddeel chamotte- in de woordtypen chamottestenen en chamottebrikken verwijst naar het mengsel van fijngemalen scherven dat bij dit soort stenen aan de klei wordt toegevoegd. [N 30, 54b; N 98, 160 add.]
II-8
|