33511 |
boomgaard |
bongerd:
bo.ŋərt (Q113p Heerlen),
wei:
wei}* (Q113p Heerlen)
|
I-7
|
24126 |
boomklever |
specht:
sjpech (Q113p Heerlen)
|
boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24845 |
boomkruin |
douw:
dau (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
kruin:
WBD/WLD
krūūn (Q113p Heerlen)
|
boomkroon || De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] || de kruin van een boom met de takken, de kroon in wijde zin
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boombikkertje:
boombikkertje (Q113p Heerlen),
boomkruipertje:
boomkruuperke (Q113p Heerlen),
boomlopertje:
boomleuperke (Q113p Heerlen)
|
boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
vot:
(kort oo-klank).
vōt (Q113p Heerlen)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
22339 |
boomvruchten stelen |
bietsen:
bitsə (Q113p Heerlen)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34565 |
boomwagen |
trikebale (wa):
trɛk˱bo.l (Q113p Heerlen)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (Q113p Heerlen),
būǝnǝ (Q113p Heerlen),
boon:
bōǝn (Q113p Heerlen),
būǝn (Q113p Heerlen),
mv.; verkl.w.: bo$ne; buenke
boøͅn (Q113p Heerlen)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
29071 |
boord |
boord:
boat (Q113p Heerlen)
|
Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW]
II-7
|
28841 |
boordband |
boordeband:
bø̄rbant (Q113p Heerlen),
boordelint:
bø̄rlent (Q113p Heerlen),
boordsel:
bø̄ǝtsǝl (Q113p Heerlen)
|
Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW]
II-7
|