20541 |
zuurdesem |
gist:
gesj (Q113p Heerlen),
heffe:
huffe (Q113p Heerlen),
zuurdeeg:
zoerdeeg (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen),
zuurdesem:
Eigen syst.
zōērdēsĕm (Q113p Heerlen)
|
desem || zuurdeeg || Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
zoërmoos (Q113p Heerlen),
Eigen syst.
zōērmoos (Q113p Heerlen)
|
zuurkool [SGV (1914)], [ZND 08 (1925)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
aardappelen met zuurmoes:
Eigen syst.
äerpel mit zōērmoos (Q113p Heerlen),
zuurmoes:
zoermoos (Q113p Heerlen)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwingelen:
sjwīngələ (Q113p Heerlen),
zwingen:
schwinge (Q113p Heerlen)
|
zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29944 |
zwaaihaak |
zwaaihaak:
šwājhǫak (Q113p Heerlen),
zwenkhaak:
šweŋkhǫak (Q113p Heerlen)
|
Winkelhaak waarvan de benen beweegbaar zijn. De zwaaihaak bestaat doorgaans uit een huis en een veer die scharnierend met elkaar verbonden zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. Men onderscheidt de enkele en de dubbele zwaaihaak. De eerste is L-vormig, de tweede heeft de vorm van een T. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten en af te tekenen. Zie ook het lemma "zwaaihaak" in Wld II.9, pag. 11-12 en afb. 78. [N 33, 318b; N 64, 79a] || Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.]
II-11, II-9
|
24284 |
zwaan, algemeen |
wilde zwaan:
wille sjwaan (Q113p Heerlen),
zwaan:
sjwaan (Q113p Heerlen)
|
wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)] || zwaan
III-4-1
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
bōŋk (Q113p Heerlen)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
21407 |
zwaard |
zwaard:
schwät (Q113p Heerlen)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18160 |
zwachtel |
windel:
wīngəl (Q113p Heerlen)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32864 |
zwad, houw |
gemade/gemaai:
gǝmāi̯ (Q113p Heerlen),
strouw:
(mv)
štrǫu̯ǝ (Q113p Heerlen)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|