18365 |
zwarte gebreide dameskous |
gestrikte hoos:
geschtrikde hoase (Q113p Heerlen)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
grijze kraai:
grieskroa (Q113p Heerlen),
kraai:
krao (Q113p Heerlen),
kroa (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
vleeskraai:
vleesjkroa (Q113p Heerlen)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai [SGV (1914)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24288 |
zwarte roodstaart |
spinnenflikkertje:
sjpinneflikkerke (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen)
|
zwarte roodstaart || zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33890 |
zwarte staar |
staar:
štār (Q113p Heerlen),
sterrenkijker:
štarǝkikǝr (Q113p Heerlen)
|
Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26]
I-9
|
22397 |
zwartepieten (kaartspel) |
zwartepieten:
sjwattepiette (Q113p Heerlen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24291 |
zwartkop |
zwartkopje:
sjwatköpke (Q113p Heerlen),
zjwatköpke (Q113p Heerlen)
|
zwartkop || zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31173 |
zwartmiddel |
appretuur:
aprǝtūr (Q113p Heerlen)
|
Het middel dat men gebruikt om het leer een zwarte glans te geven. Het betreft hier benamingen voor middelen die niet alle inhoudelijk precies gelijk zijn. Sommige werden vroeger gebruikt, andere zijn modern. [N 36, 46]
II-10
|
28596 |
zwavel, sulfer |
solfer:
solfer (Q113p Heerlen),
zwavel:
šwāvǝl (Q113p Heerlen)
|
Lichtgele, licht ontvlambare chemische stof waarvan de bij verbranding vrijkomende dampen dodelijk zijn voor de bijen. [N 63, 78c; JG 1b; Ge 37, 209]
II-6
|
28598 |
zwavelkaart |
solferlap:
solferlap (Q113p Heerlen),
zwavellap:
šwāvǝllap (Q113p Heerlen)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
solfersjteksjke (Q113p Heerlen),
zwegel:
schwéëgel (Q113p Heerlen),
sjwègel (Q113p Heerlen),
zwégel (Q113p Heerlen),
zwegelhoutje:
zwavelstokje
sjwäegelheutske (Q113p Heerlen),
zwegeltje:
zwavelstok
sjwäegelke (Q113p Heerlen)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|